Rechtspraak
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 14 april 2020
ECLI:NL:RBAMS:2020:2254
Feiten
Werkgeefster heeft werknemer op 26 februari 2020 op staande voet ontslagen. Werknemer is afgemeld bij De Goudse Verzekeringen en ontving een bedrag dat hij beschouwde als een eindafrekening. De gemachtigde van werknemer heeft werkgeefster bij brief van 5 maart 2020 laten weten dat werknemer zich niet bij het ontslag neerlegt en heeft werkgeefster gemaand het ontslag uiterlijk 10 maart 2020 in te trekken. Aan dat verzoek heeft werkgeefster niet voldaan, waarna werknemer op 16 maart 2020 zijn aanmaning per e-mail heeft herhaald en op 18 maart 2020 is overgegaan tot indiening van het verzoekschrift bij de kantonrechter. Werkgeefster heeft de gemachtigde van werknemer op 20 maart 2020 laten weten dat van een ontslag op staande voet geen sprake meer is. Bij brief van 23 maart 2020 heeft werknemer de verzoeken ingetrokken, behalve het verzoek dat betrekking heeft op de proceskostenveroordeling. Werknemer verzoekt de kantonrechter, na vermindering van het verzoek, werkgeefster te veroordelen in de kosten van het geding.
Oordeel
Volgens artikel 237 en 238 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure veroordeeld. In dit geval heeft werknemer het ontslag op staande voet ingetrokken, voordat de kantonrechter daarover en oordeel heeft kunnen geven. In een dergelijke situatie is de vraag of de door werknemer gemaakte kosten nodeloos zijn gemaakt. De kantonrechter is van oordeel dat dat niet het geval is. Werknemer heeft weliswaar naar voren gebracht dat partijen nog met elkaar in gesprek waren en dat er een week pauze was ingelast, maar een feit was dat er een ontslag op staande voet was gegeven dat niet eerder dan op 20 maart 2020 kenbaar is ingetrokken. Dat was op een moment dat de gemachtigde van werknemer het verzoekschrift reeds bij de kantonrechter had ingediend en werkgeefster niet heeft gereageerd op eerdere brieven van de gemachtigde van werknemer. Werknemer heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er proceskosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Dat betreft het verschuldigde griffierecht van € 83 en het salaris van de gemachtigde dat volgens het gebruikelijke liquidatietarief zal worden berekend. Voor de onderhavige procedure wordt het salaris van een gemachtigde normaliter vastgesteld op € 480. De kantonrechter zal het salaris in dit geval vaststellen op de helft van dit tarief (€ 240), aangezien het tarief is gebaseerd op het voltooien van de procedure, terwijl daarvan in dit geval geen sprake is geweest.