Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 21 april 2020
ECLI:NL:GHDHA:2020:809
Feiten
In het tussenarrest van 24 april 2018 is aan werkgever c.s. een bewijsopdracht gegeven. Te beoordelen is of zij zijn geslaagd in het bewijs dat zij de stukken hebben verstrekt die in de definitieve rapportage van VRO zijn vermeld. Uit de lijst met computerbestanden blijkt niet dat werkgever c.s. deze stukken vóór het maken van deze definitieve rapportage aan VRO hebben verstrekt. Nadien hebben werkgever c.s. aan VRO nog andere stukken verstrekt. De vraag is of met deze nadere stukken de ‘niet ontvangen opgevraagde gegevens’ alsnog zijn verstrekt.
Oordeel
Stichting Naleving Cao voor Uitzendkrachten (hierna: SNCU) stelt onder meer dat uit de overgelegde stukken niet blijkt dat de verschuldigde loonbedragen en reserveringen daadwerkelijk aan de betrokken steekproefpersonen zijn voldaan. Het hof gaat hierin mee. Dat er door de banken geen standaard papieren betalingsafschriften meer worden verstrekt is niet relevant. Het had op de weg van werkgever c.s. gelegen om via de bank deugdelijke betalingsbewijzen van de betalingen aan specifiek de steekproefpersonen te krijgen en deze over te leggen. SNCU stelt verder dat de volgens werkgever c.s. uitbetaalde loonbedragen voor de steekproefpersonen niet kloppen met de loonstrookjes. Werkgever c.s. hebben dit niet voldoende gemotiveerd betwist. SNCU stelt ook dat redelijkerwijs van werkgever c.s. had mogen worden verwacht dat de door hen overgelegde stukken zouden zijn voorzien van enige toelichting en dat deze ontbrak. Niet in geschil is dat deze toelichting ontbrak. Naar het oordeel van het hof had deze toelichting van werkgever c.s. – op wie de stelplicht en bewijslast rusten van getrouwe nakoming van de cao – redelijkerwijs mogen worden verwacht. De conclusie is dat niet is bewezen dat werkgever c.s. de cao’s in de Uitzendbranche getrouwelijk naleven. Voor zover grief III zich richt tegen de opgelegde dwangsom slaagt deze. Door SNCU is onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de onderneming van werkgever c.s. is gestaakt en dat zij niet meer over alle benodigde gegevens van de ex-werknemers beschikken en daarom (geheel of gedeeltelijk) niet in staat zijn de betalingen aan de ex-werknemers te verrichten (vlg. art. 611d lid 1 Rv). De gevorderde dwangsom is dus niet toewijsbaar. Dit betekent niet dat de gevorderde betaling aan de ex-werknemers niet toewijsbaar is. SNCU heeft namelijk gevorderd dat als aan deze ex-werknemers niet wordt betaald, er aan haar dient te worden betaald. Voor het overige falen de grieven. Werkgever c.s. kunnen op de niet-naleving van de cao ook (meer dan een jaar) na de beëindiging van de onderneming worden aangesproken. Niet is onderbouwd waarom dat niet zou kunnen. Dat werkgever c.s. jegens SNCU schadeplichtig is op grond van artikel 6 lid 2 van Reglement II als zij na ingebrekestelling volharden ‘bij het niet naleven van de CAO’s op de in de ingebrekestelling vermelde punten’ is door hen niet bestreden. De hoogte van het schadebedrag zelf (€ 135.310) is met de grieven niet inhoudelijk en/of cijfermatig bestreden. Volgens SNCU is de omvang van het forfaitaire schadebedrag vastgesteld op basis van een beleidsnotitie. Niet is echter onderbouwd hoe dit concrete bedrag is berekend op basis van deze beleidsnotitie. In deze procedure is die berekening ook geen onderwerp van debat geweest. Het hof zal deze forfaitaire schadevergoeding daarom slechts toewijzen voor genoemd basisbedrag van € 5.000. Voor het overige faalt de grief omdat niet is aangetoond dat werkgever c.s. de verzochte stukken aan VRO/SNCU hebben verstrekt. Voor (verdere) matiging van de schadevergoeding ziet het hof geen grond. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt op de punten van de dwangsom en de omvang van de forfaitaire schadevergoeding. Het bestreden vonnis zal in die zin worden vernietigd en voor het overige worden bekrachtigd.