Naar boven ↑

Rechtspraak

bestuurder/Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn
Rechtbank Overijssel (Locatie Almelo), 14 augustus 2018
ECLI:NL:RBOVE:2018:5155
Aanbod van crediteurenakkoord is geen juiste melding van betalingsonmacht voor de pensioenpremies. Bestuurder aansprakelijk op grond van artikel 23 Wet Bpf.

Feiten

Solace Algemene Thuiszorgcombinatie B.V. (hierna: Solace) was vanaf 1 januari 2010 op grond van de Wet Bpf verplicht om deel te nemen aan het Pensioenfonds en daarvoor premie te betalen. In 2012 heeft Solace een achterstand doen ontstaan in de aanlevering van gegevens en betaling van premie aan het Pensioenfonds. Op 26 oktober 2012 heeft Solace een crediteurenakkoord aangeboden aan het Pensioenfonds, waarmee zij op 6 november 2012 akkoord is gegaan. Tussen 24 december 2012 en 28 juli 2015 heeft het Pensioenfonds aan Solace facturen toegezonden, met de betaling waarvan Solace in gebreke is gebleven. Vervolgens heeft het Pensioenfonds diverse dwangbevelen uitgevaardigd waartegen Solace in verzet is gekomen. Op 24 december 2015 heeft het Pensioenfonds de bestuurder aansprakelijk gesteld voor achterstallige pensioenpremies en op 29 maart 2016 is wederom een dwangbevel uitgevaardigd. Bestuurder is hier op 10 mei 2016 tegen in verzet gekomen. Op 19 juli 2016 is Solace failliet verklaard. In deze procedure vordert de bestuurder om zich tot goed opposant te verklaren en het dwangbevel van 29 maart 2016 te vernietigen.

Oordeel

De kantonrechter beoordeelt of de brief van 26 oktober 2012 kan worden aangemerkt als een tijdige en juiste melding van betalingsonmacht in de zin van artikel 23 lid 2 Wet Bpf. Daarvan hangt immers af of het Pensioenfonds jegens de bestuurder een beroep toekomt op artikel 23 lid 4 Wet Bpf. De oudste factuur die het Pensioenfonds aan Solace heeft gestuurd en die door Solace onbetaald is gelaten, betreft de factuur van 24 december 2012, met vervaldatum 28 januari 2013. Dit betekent dat Solace uiterlijk op 11 februari 2013 schriftelijk mededeling van betalingsonmacht diende te doen, met inzicht in de omstandigheden die tot het niet betalen hebben geleid. De kantonrechter stelt voorop dat uit het stelsel van de wet volgt dat een mededeling dat sprake is van betalingsonmacht op ondubbelzinnige wijze geschiedt. De kantonrechter verwerpt de stelling dat uit de brief van 26 oktober 2012 zou kunnen en moeten worden afgeleid dat sprake is van (dreigende) betalingsonmacht. Naar het oordeel van de kantonrechter kan die brief naar de inhoud en de strekking niet anders worden begrepen dan dat sprake is van het informeren van het Pensioenfonds over een tijdelijk liquiditeitsprobleem en niet over betalingsonmacht. Van een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht in de zin van artikel 23 lid 2 Wet Bpf is dan ook geen sprake. Onder de omstandigheden, waarin het Pensioenfonds niet wist van (de omvang van de) aanstaande naheffing en Solace daar op zijn minst rekening mee had kunnen en moeten houden, kan de brief van 26 oktober 2012 ook niet als een melding van betalingsonmacht worden gekwalificeerd met betrekking tot het niet kunnen betalen van toekomstige vorderingen. Het had derhalve op de weg van Solace gelegen om een dergelijke melding alsnog te doen toen zij constateerde dat zij de factuur van 24 december 2012 niet tijdig en volledig kon betalen. Nu gesteld noch gebleken is dat Solace andere meldingen in de zin van artikel 23 lid 2 Wet Bpf heeft  gedaan, heeft de bestuurder niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan haar te wijten is dat Solace haar meldingsplicht heeft verzaakt. Zij kan dan ook niet worden toegelaten tot weerlegging van het vermoeden uit artikel 23 lid 4 Wet Bpf, Voorts verwerpt de kantonrechter de stelling dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat het Pensioenfonds zich beroept op schending van de meldingsplicht. Niet het Pensioenfonds maar de bestuurder van Solace heeft de vorderingen laten oplopen tot € 916.963,37, zonder een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht te doen en kennelijk ook zonder andere passende maatregelen te nemen. De conclusie luidt derhalve dat de vorderingen van de bestuurder dienen te worden afgewezen.