Naar boven ↑

Rechtspraak

X/de staatssecretaris van Financiën
Rechtbank Overijssel (Locatie Zwolle), 20 mei 2020
ECLI:NL:RBOVE:2020:1805
De rechtbank stelt een prejudiciële vraag inhoudend of het recht van elke werknemer op jaarlijks betaald verlof op grond van artikel 7 Richtlijn 2003/88/EG en op grond van vaste EU-rechtspraak, aldus moet worden uitgelegd dat het korten van dat loon gedurende vakantie tijdens arbeidsongeschiktheid daarmee in strijd is.

Feiten

X is vanaf 1 maart 2002 werkzaam bij de Belastingdienst. Sinds 24 november 2015 is X langdurig gedeeltelijk arbeidsongeschikt en hij zit momenteel in een re-integratietraject. Met toepassing van artikel 37 lid 1 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is zijn bezoldiging over het eerste ziektejaar 100% doorbetaald en sinds 24 november 2016 voor 70%. Over de uren waarvoor X arbeidsgeschikt is, wordt de bezoldiging wel nog 100% doorbetaald. X heeft over de periode van 25 juli 2017 tot en met 17 augustus 2017 vakantieverlof genoten. Tijdens deze vakantieperiode is hij eveneens voor 70% doorbetaald, met 100% doorbetaling voor de uren waarvoor hij arbeidsgeschikt wordt geacht, althans in het kader van zijn re-integratie werk kon verrichten. X meent dat hij tijdens genoten vakantie recht heeft op zijn volledige bezoldiging en beroept zich daarbij op artikel 22 ARAR, Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de organisatie van arbeidstijd en op rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (Schultz-Stringer-arrest). Ook verwijst X naar artikel 31 lid 2 EU-Handvest. De staatssecretaris van Financiën heeft aangegeven dat het enige punt van geschil de interpretatie van de Europeesrechtelijke termen ‘behoud van loon’ en ‘behoud van zijn volle bezoldiging’ ex artikel 22 van het ARAR betreft. Vanwege het ontbreken van Europese jurisprudentie op dat punt verzoekt de staatssecretaris van Financiën de rechtbank om het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te vragen.

Oordeel

De rechtbank is met de staatssecretaris van Financiën van oordeel dat in dit verband onder ‘volle bezoldiging’ moet worden verstaan de bezoldiging zoals deze bij aanvang en gedurende de vakantieperiode voor de betrokken ambtenaar geldt. In het geval van X was dat 70% van de bezoldiging over de uren waarop hij arbeidsongeschikt is en 100% over de uren waarop hij arbeidsgeschikt is. Dit is ook de bezoldiging die X gedurende de gehele vakantieperiode van 25 juli 2017 tot en met 17 augustus 2017 heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt Richtlijn 2003/88/EG en de daaraan gegeven uitleg door het Hof van Justitie slechts een garantie dat, ook in geval van volledige arbeidsongeschiktheid, ten minste vier weken vakantie kan worden genoten met behoud van loon. Over de hoogte van het tijdens die vakantieperiode door te betalen loon spreekt de richtlijn zich niet verder uit. Eiser heeft vier weken aaneengesloten met behoud van zijn normale bezoldiging vakantie genoten. Hij is daarom niet belemmerd in zijn recht om met behoud van loon vakantie op te nemen. Volgens het Schultz-Stringer-arrest dient de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie/rustperiode in een situatie te worden geplaatst die wat loon betreft vergelijkbaar is met de gewerkte periode. Nu X tijdens de vakantieperiode dezelfde bezoldiging heeft ontvangen in de rest van het jaar, is dat in lijn met dit arrest. Nu op grond van artikel 37 lid 1 ARAR in het tweede jaar van de arbeidsongeschiktheid slechts 70% van de bezoldiging wordt uitbetaald, kan ook worden gesteld dat dat dus nooit de volledige bezoldiging als bedoeld in artikel 22 van het ARAR is. Daarbij merkt de rechtbank op dat het Hof van Justitie in Schultz-Stringer heeft overwogen dat het doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon is om de werknemer in staat te stellen uit te rusten en over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken en dat het doel van vakantie daarin van het doel van het recht op ziekteverlof verschilt. Dat laatste wordt de werknemer toegekend om te kunnen herstellen van een ziekte. De rechtbank vraagt zich af of dit onderscheid het verschil rechtvaardigt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de rechtbank voldoende aanleiding om de volgende prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU:

Moet artikel 17, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd aldus worden uitgelegd dat de werknemer zijn loon, of een gedeelte daarvan, niet verliest vanwege het uitoefenen van zijn recht op de jaarlijkse vakantie? Of dient deze bepaling aldus te worden uitgelegd dat de werknemer zijn loon behoudt tijdens het uitoefenen van zijn recht op de jaarlijkse vakantie, ongeacht de oorzaak van het niet-werken tijdens vakantie?

Moet artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen en gebruiken volgens welke een werknemer, die wegens ziekte arbeidsongeschikt is, bij het opnemen van zijn vakantieverlof zijn loon behoudt tot het niveau van zijn loon direct voorafgaand aan het opnemen van zijn vakantieverlof, ook als dit loon door de lange duur van zijn arbeidsongeschiktheid lager is dan het loon bij volledige arbeidsgeschiktheid?

Moet het recht van elke werknemer op jaarlijks betaald verlof op grond van artikel 7 Richtlijn 2003/88/EG en het Europees Parlement en op grond van vaste EU-rechtspraak, aldus worden uitgelegd dat het korten van dat loon gedurende vakantie tijdens arbeidsongeschiktheid daarmee in strijd is?