Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 29 juni 2020
ECLI:NL:RBROT:2020:5661
Feiten
Werkgeefster maakt onderdeel uit van een groep van vennootschappen. Werkneemster is per 12 augustus 2015 in dienst bij werkgeefster. Op 14 oktober 2019 heeft de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AvA) van werkgeefster besloten de directie van werkgeefster te machtigen om de vennootschap, zodra mogelijk, te liquideren bij gebrek aan baten en activiteiten. Op 7 november 2019 heeft werkgeefster met betrekking tot werkneemster een ontslagaanvraag bij het UWV ingediend op grond van bedrijfseconomische redenen, te weten beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming. Bij beslissing van 17 januari 2020 heeft het UWV geweigerd werkgeefster toestemming te verlenen de arbeidsovereenkomst met werkneemster op te zeggen, omdat onduidelijk is gebleven wanneer de bedrijfsactiviteiten definitief zouden worden gestaakt. Op 3 maart 2020 is het faillissement van een deel van de groep uitgesproken. Op 16 maart 2020 heeft werkgeefster het personeel, waaronder werkneemster, naar huis gestuurd vanwege corona. In deze procedure verzoekt werkgeefster ontbinding van de arbeidsovereenkomst met werkneemster op de a- of g-grond.
Oordeel
In geschil is de vraag of er sprake is van een algehele beëindiging van de activiteiten binnen werkgeefster. De beweegreden van werkgeefster om het bedrijf te sluiten komt de kantonrechter niet onbegrijpelijk of onredelijk voor. Niet in geschil is dat binnen de groep de activa van zes vennootschappen zijn verkocht en dat van twee andere de apothekersactiviteiten al in een eerder stadium waren verkocht aan een derde, zodat deze werkmaatschappijen niet meer actief zijn. Inmiddels is ook gebleken dat zes zustervennootschappen failliet zijn verklaard. Daarmee is voldoende gebleken dat er thans geen of nauwelijks activiteiten meer zijn in de vennootschappen waarvoor werkgeefster doorgaans werkzaamheden uitvoert en dus ook dat de kernactiviteit van werkgeefster is weggevallen. Werkneemster is thans de enige medewerker in loondienst bij werkgeefster. De huur van het pand waarin werkgeefster is gevestigd, is door werkgeefster per e-mail van 26 mei 2020 opgezegd tegen 1 juli 2020. Het verweer van werkneemster dat er vanaf november 2019 nog steeds administratieve handelingen werden verricht door werkgeefster ten behoeve van de apotheken, sluit de door werkgeefster gestelde bedrijfsbeëindiging niet uit. Aangezien de vennootschappen nog bestonden, liepen bepaalde kosten, waaronder verzekeringskosten, nog door, hetgeen niet vreemd is. De werkzaamheden die toen (nog) moesten worden verricht door werkgeefster zagen op de financiële afwikkeling ten behoeve van de liquidatie van de vennootschappen, waarvan sommige vennootschappen echter eindigden in een faillissement. Verder wordt werkneemster niet gevolgd in haar stelling dat sprake is geweest van een overgang van onderneming en werkgeefster geen belang meer heeft bij haar ontbindingsverzoek. Nog daargelaten dat tussen werkgeefster en een ander bedrijf geen enkele (koop)overeenkomst tot stand is gekomen, is niet gebleken dat de ondernemingsactiviteiten van werkgeefster feitelijk door een ander bedrijf zijn overgenomen. Op basis van het voorgaande is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende vast komen te staan dat de werkzaamheden van werkgeefster zijn beëindigd. Verder is de kantonrechter van oordeel dat er geen herplaatsingsmogelijkheden, nu de activiteiten binnen werkgeefster zijn beëindigd en de overige vennootschappen failliet zijn of worden geliquideerd. Nu sprake is van een voldragen a-grond voor ontbinding en herplaatsing niet mogelijk is, zal het ontbindingsverzoek worden toegewezen. Werkgeefster dient de wettelijke transitievergoeding te betalen, maar voor toekenning van een billijke vergoeding ziet de kantonrechter geen grond.