Naar boven ↑

Rechtspraak

werker/opdrachtgever
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Haarlem), 27 mei 2020
ECLI:NL:RBNHO:2020:4203
Geen arbeidsovereenkomst, maar overeenkomst van opdracht. Geen sprake van gezag nu werker de vrijheid had om opdrachten te weigeren en de verantwoordelijkheid voor invulling van de opdrachten droeg.

Feiten

Sinds het voorjaar van 2018 verricht werker koerierswerkzaamheden voor opdrachtgever. Bij aanvang van de werkzaamheden was werker in dienst bij koeriersbedrijf. Op een zeker moment hebben partijen besloten dat werker de werkzaamheden voort zou zetten zonder tussenkomst van koeriersbedrijf. In totaal heeft opdrachtgever in november en december 2018 € 2.050 aan werker betaald. Via whatsapp is vanaf 5 november 2018 tussen partijen gecorrespondeerd over onder meer de hoogte van het uurloon. Werker is niet akkoord gegaan met het geboden uurloon. Werker is ermee gestopt, waarop opdrachtgever hem een factuur heeft laten opstellen over zijn werkzaamheden. Bij brief van 16 januari 2019 heeft de gemachtigde van werker contact opgenomen met opdrachtgever en betaling van loon, vakantiegeld en vakantiedagen gevorderd. Partijen twisten over de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst.

Oordeel

De kantonrechter overweegt dat werker onvoldoende heeft gesteld en gemotiveerd dat hij gedurende drie opeenvolgende maanden wekelijks dan wel gedurende ten minste 20 uur per maand arbeid heeft verricht, zodat hem geen beroep op het rechtsvermoeden arbeidsovereenkomst toekomt. Dat betekent dat de stelling van werker dat hij op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden heeft verricht niet kan worden gegrond op artikel 7: 610a BW. Nu werker geen beroep op het rechtsvermoeden toekomt, kan nog wel sprake zijn van een arbeidsovereenkomst, zolang voldaan is aan de daarvoor in de wet gestelde vereisten. Vast staat dat werker koerierswerkzaamheden voor opdrachtgever heeft verricht, zodat aan het vereiste van het verrichten van arbeid is voldaan. Werkgever heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van een gezagsverhouding door aan te voeren dat werker wel degelijk de vrijheid had om opdrachten te weigeren en dat opdrachtgever voor de invulling van de opdrachten de verantwoordelijkheid droeg. Hij heeft daarvan voorbeelden gegeven. Gelet op het voorgaande heeft werker onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een gezagsverhouding. Een verzoek om een cursus te volgen kan daar niet aan af doen en duidt niet op het bestaan van een gezagsverhouding. De relatie tussen partijen voldoet niet aan het vereiste ‘gezag’ zodat het vereiste ‘loon’ geen bespreking meer behoeft, nu het bestaan van een arbeidsovereenkomst afhankelijk is van de drie cumulatieve vereisten. De kantonrechter zal aan de samenwerkingsovereenkomst voorbijgaan. Deze speelt geen rol in het kader van het rechtsvermoeden omdat het bestaan van een schriftelijke overeenkomst waarbij de relatie als een andere overeenkomst wordt geduid dan een arbeidsovereenkomst op zich onvoldoende is voor het weerleggen van het rechtsvermoeden van artikel 7:610a BW. Ook voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst is de al dan niet door partijen gesloten en ondertekende samenwerkingsovereenkomst niet leidend; het gaat om de feitelijke uitvoering die partijen aan de samenwerking hebben gegeven, waarbij een eventuele andere overeenkomst een bijkomend beoordelingsaspect kan vormen.