Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 23 juni 2020
ECLI:NL:RBLIM:2020:4977
Feiten
Werkneemster is op 25 juni 2008 in dienst getreden van Groenekruisdomicura Huishoudelijke Hulp B.V. (hierna: GKD) in de functie van huishoudelijke hulp. Op 11 en 26 juni 2018 is werkneemster niet verschenen op afspraken met cliënten. GKD heeft haar hiervoor een waarschuwing gegeven en aangegeven dat bij een volgende schending van werkafspraken ontslag op staande voet zou volgen. Op 11 september 2018 heeft werkneemster zich ziek gemeld bij GKD. Per 1 oktober 2018 achtte de bedrijfsarts werkneemster volledig arbeidsgeschikt. Op 9 oktober 2018 is werkneemster niet verschenen op een afspraak met een cliënt. Op 10 oktober 2018 is werkneemster niet bij de bedrijfsarts op komen dagen. Op 15 oktober 2018 is werkneemster op staande voet ontslagen. GKD heeft aan dit ontslag ten grondslag gelegd dat werkneemster niet is verschenen bij een cliënt op 9 oktober 2018 en dat zich in het verleden diverse (soortgelijke) incidenten hebben voorgedaan. Werkneemster verzoekt de kantonrechter voor recht te verklaren dat het ontslag op staande voet onrechtmatig is geweest. Werkneemster heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij niet had begrepen dat zij op staande voet was ontslagen. In 2018 leed zij aan ernstige psychische problematiek, terwijl ook haar moeder in dat jaar is overleden. Hierdoor was zij niet in staat binnen de ingevolge 7:686a lid 4 BW geldende vervaltermijnen adequate juridische bijstand in te roepen en een verzoekschrift in te dienen. Het hanteren van deze vervaltermijnen is dan ook in strijd met artikel 6:248 lid 2 BW. Het ontslag op staande voet is volgens werkneemster niet rechtsgeldig. GKD was bekend met de psychische problematiek van werkneemster, maar heeft daar geen rekening mee gehouden. Er is geen sprake van een dringende reden en het ontslag is niet onverwijld gegeven, aldus werkneemster. GKD beroept zich op de vervaltermijn in artikel 7:686a lid 4 BW.
Oordeel
De kantonrechter stelt voorop dat werkneemster heeft berust in het ontslag. Dit maakt dat 15 oktober 2018 de datum is waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd en dat vanaf dat moment de vervaltermijnen in artikel 7:686a lid 4 BW gaan lopen. Werkneemster stelt ter onderbouwing van haar beroep op artikel 6:248 lid 2 BW dat het haar vanwege ernstige psychische klachten ten tijde van het ontslag op staande voet niet duidelijk was dát zij was ontslagen. Zij verkeerde in de veronderstelling dat zij ziek was gemeld. De kantonrechter volgt haar niet in deze stelling. Het is naar het oordeel van de kantonrechter in onvoldoende mate komen vast te staan dat werkneemster vanwege haar psychische problematiek in oktober 2018 in het geheel niet heeft beseft dát zij was ontslagen én niet in staat was om, al dan niet met behulp van derden, professionele rechtsbijstand in te schakelen. Werkneemster heeft erkend dat er op 15 oktober 2018 een gesprek heeft plaatsgevonden. Verder staat vast dat de loondoorbetaling is gestaakt en staat er op de loonstrook over november 2018 ‘datum uit dienst 14-10-2018’. Dit gegeven in combinatie met de eerdere waarschuwingsbrief, waarin al werd gedreigd met een ontslag op staande voet, noopt de kantonrechter tot de conclusie dat voldoende is komen vast te staan dat werkneemster ten tijde van het ontslag wist dat zij was ontslagen. Voorts volgt daaruit dat werkneemster in staat was om hulp in te roepen. Dat die hulp, hoewel ongetwijfeld met de beste bedoeling geboden, volgens werkneemster achteraf gezien niet adequaat was, maakt niet dat het beroep op artikel 6:248 lid 2 BW succesvol kan zijn. Er is eind 2018/begin 2019 namelijk in het geheel géén juridische actie tegen GKD ondernomen; ook is geen kort geding tot loondoorbetaling aanhangig gemaakt, wat in lijn zou zijn met de veronderstelling dat de arbeidsovereenkomst nog zou hebben bestaan. Dat toen geen juridische stappen zijn genomen en ook niet lange tijd nadien, valt in de risicosfeer van werkneemster. Dit maakt dat er geen gronden zijn om aan de termijnen in artikel 7:686a lid 4 BW niet strikt de hand te houden. Het voorgaande betekent dat de bevoegdheid om een verzoekschrift in te dienen bij de kantonrechter met ingang van 16 december 2018 (voor zover het verzoek ziet op betaling van een gefixeerde schadevergoeding en een billijke vergoeding) respectievelijk 16 januari 2019 (voor zover het verzoek ziet betaling van een transitievergoeding) is vervallen. Het verzoek wordt niet-ontvankelijk verklaard.