Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 12 augustus 2020
ECLI:NL:RBROT:2020:6950
Feiten
Werkgever maakt onderdeel uit van een concern bestaande uit diverse bedrijven die payroll- en andere personeelsdiensten voor de horecasector aanbieden. In 2008 en later in 2015 heeft werknemer op basis van diverse arbeidsovereenkomsten voor bedrijven binnen dit concern gewerkt, zoals Mise en Place en Jobpen. Blijkens een schriftelijke arbeidsovereenkomst van 20 januari 2017 is werknemer voor onbepaalde tijd in dienst getreden van Mise en Place in de functie van Operationeel Relatiemanager. In de considerans van deze arbeidsovereenkomst is een mobiliteitsclausule opgenomen. Op 21 april 2020 zijn Mise en Place en Jobpen in staat van faillissement verklaard. Op 24 april 2020 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met werknemer opgezegd vanwege dit faillissement. Werknemer vordert in dit kort geding toelating tot de overeengekomen werkzaamheden, alsmede betaling van zijn salaris, omdat hij te werk was gesteld bij werkgever en omdat sprake is van een intraconcern gedetacheerde werknemer. Werknemer meent dat hij in het kader van de concernmobiliteit aanspraak kan maken op een arbeidsrechtelijke verhouding met werkgever.
Oordeel
De kantonrechter wijst het beroep van werknemer op rechtsverwerking af, omdat van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, niet is gebleken. Werknemer beroept zich op het feit dat van meet af aan sprake is geweest van een papieren werkelijkheid. Op papier had werknemer weliswaar een arbeidsovereenkomst met Mise en Place, maar uit de door hem opgesomde feiten en omstandigheden blijkt dat in werkelijkheid was voldaan aan alle vereisten (voor het aannemen) van een rechtstreekse arbeidsverhouding tussen hem en werkgever, aldus werknemer. De kantonrechter overweegt dat niet in geschil is dat werknemer vanaf 1 januari 2017 een schriftelijke arbeidsovereenkomst met Mise en Place had en dat zij hem sindsdien onafgebroken gedetacheerd heeft binnen het concern waartoe zij behoort, conform de mobiliteitsclausule. De kantonrechter merkt verder op dat Mise en Place een personeelsvennootschap is, vanuit welke vennootschap werknemers werden gedetacheerd bij andere groepsmaatschappijen. Voorts kan worden vastgesteld dat werknemer inhoudelijke werkinstructies feitelijk van werkgever ontving en dat de werkzaamheden onder leiding en toezicht van werkgever werden verricht. Hoewel dus in zekere zin sprake was van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer, is dit inherent aan detachering en rechtvaardigt dit op zichzelf niet de conclusie dat er in werkelijkheid sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer. Die omstandigheid betekent immers nog niet dat er geen sprake (meer) was van een gezagsverhouding tussen Mise en Place en werknemer. Verder zijn ook het visitekaartje van werknemer met daarop zijn functie bij werkgever, de salarisspecificaties namens werkgever en het feit dat werknemer functioneringsgesprekken voerde met werkgever, niet beslissend omdat dit goed past bij detachering. Tot slot bevat ook de gang van zaken omtrent de leaseauto en de bekeuringen geen duidelijke aanwijzing dat het hier in wezen niet een met Mise en Place maar een met werkgever aangegane arbeidsovereenkomst betrof. Het voorgaande brengt de kantonrechter tot de slotsom dat op basis van hetgeen partijen in deze procedure naar voren hebben gebracht, niet dusdanig aannemelijk is geworden dat hier sprake is (geweest) van een tussen werknemer en werkgever aangegane arbeidsovereenkomst. Het door werknemer gevorderde wordt dan ook afgewezen.