Rechtspraak
Rechtbank Overijssel, 25 augustus 2020Feiten
Werknemer is op 1 december 2011 in dienst getreden bij werkgeefster (opererend in de verslavingszorg) in de functie van medewerker Veiligheid & Toezicht. Op 1 mei 2020 is werknemer op non-actief gesteld vanwege een aantal meldingen van grensoverschrijdend gedrag. Op basis daarvan is een intern onderzoek opgestart. In een eindrapportage van de onderzoekscommissie staat onder meer dat niet is aangetoond, maar ook niet is uitgesloten, dat de gerapporteerde calamiteit zich heeft voorgedaan. Voorts is door de commissie aanbevolen, door ingrijpen van werkgeefster, de verstoorde relatie tussen werknemer en een collega te normaliseren en is aangegeven dat er, indien waarheidsvinding ten aanzien van het gedrag van werknemer gewenst is, andere middelen ingezet dienen te worden dan een calamiteitenonderzoek. Bij brief van 17 juni 2020 heeft werkgeefster aan werknemer laten weten dat, met of zonder waarheidsvinding, door de gedane meldingen én de situatie dat eerder een melding van gelijke aard is gedaan, het dienstverband met werknemer niet te handhaven is en dat beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt nagestreefd. Werknemer vordert thans in kort geding wedertewerkstelling.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. De meldingen c.q. klachten betreffen onder meer meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Een van de klaagsters heeft geklaagd over ongepaste opmerkingen zijdens werknemer. Ook zou hij haar met een krant voor de billen hebben geslagen. Werknemer heeft de beschuldigingen gemotiveerd weersproken. Werkgeefster heeft, ter voldoening aan haar eigen protocol, een onderzoekscommissie ingesteld. Een aantal betrokkenen werd gehoord en een eindverslag werd ingediend. Op z’n minst is het verbazingwekkend te noemen dat de commissie in haar eindverslag doodleuk aangeeft dat zij in haar onderzoek niet aan waarheidsvinding heeft gedaan. Dat was nu juist bij uitstek de opdracht die de onderzoekscommissie volgens het protocol van werkgeefster uit te voeren had: een onderzoek instellen dat moet uitwijzen of er daadwerkelijk sprake was van ongewenste intimiteiten. De conclusie die de commissie uiteindelijk heeft getrokken – dat de calamiteiten niet aangetoond, maar ook niet uitgesloten zijn – is dan ook niet verwonderlijk. Kortom, er is feitelijk door werkgeefster géén deugdelijk onderzoek verricht, zoals dat volgens het protocol wel had gemoeten. Nu de verweten gedragingen vooralsnog niet zijn komen vast te staan, is voorshands aannemelijk dat in een bodemprocedure tot de conclusie wordt gekomen dat er geen juridisch houdbare grond meer bestaat om werknemer niet meer tot zijn werkplek toe te laten. Daarmee zouden de vorderingen van werknemer in deze procedure toewijsbaar zijn. De kantonrechter is evenwel niet blind voor de omstandigheden van het geval en wijst de vordering tot wedertewerkstelling toch af, op grond van het volgende. Naast de klachten omtrent seksuele toespelingen, bestaat de aantijging dat werknemer drugs verhandelt, nota bene aan cliënten van werkgeefster. Dit is een dermate buitengewoon ernstig verwijt dat eerst tot op de bodem uitgezocht moet worden of dit verwijt waar is of niet voordat werknemer al dan niet toegang verleend kan en moet worden tot zijn werkplek. Die gelegenheid zou de reeds door werkgever aangekondigde ontbindingsprocedure kunnen bieden, waarvoor geldt dat het bewijsrecht onverkort van toepassing is. Zolang werknemer geassocieerd wordt met drugsverkoop aan cliënten van werkgeefster, staat de door hem als beveiliger te bieden veiligheid stevig onder druk. Dit weegt zwaarder dan het belang van werknemer om weer aan het werk te gaan. De vordering tot wedertewerkstelling wordt afgewezen.