Naar boven ↑

Rechtspraak

HBR B.V/X
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 26 oktober 2020
ECLI:NL:RBAMS:2020:5150
Relatiebeding in (opdracht)overeenkomst van cosmetisch arts is geen relatiebeding in de zin van 7:653 BW. Voor toewijzing van de verbeurte boetes is nader onderzoek naar de feiten nodig is, waarvoor het kort geding zich niet leent.

Feiten

X is arts. Hij heeft een overeenkomst gesloten met HBRID B.V. met als ingangsdatum 1 juli 2017 (hierna: de Overeenkomst). Op basis van de Overeenkomst verrichtte X cosmetische (geneeskundige) handelingen. De Overeenkomst is aangegaan voor een periode van twee jaar. Op 1 oktober 2018 is HBRID B.V. juridisch gefuseerd met HBR B.V. (hierna: HBR) en uitgeschreven uit het handelsregister. De rechten en verplichtingen van HBRID B.V. zijn op dat moment onder algemene titel overgegaan op HBR. HBR heeft klinieken in verschillende plaatsen in Nederland, waar zij cosmetische en plastische chirurgie uitoefent. In artikel 16 van de Overeenkomst is een relatiebeding en boetebeding opgenomen. Vanaf november 2018 is X, na daartoe een opleiding te hebben gevolgd, ook ooglidcorrecties gaan doen. Vanaf dat moment hebben partijen onderhandelingen gevoerd over een andere vorm van samenwerking, waarin X tevens een aandelenbelang zou verkrijgen in HBR. Nadat de Overeenkomst per 1 juli 2019 was geëindigd, is X zijn gebruikelijke werkzaamheden ten behoeve van HBR blijven verrichten. Eind 2019 zijn de onderhandelingen tussen partijen over onder meer de koop van aandelen in HBR door X afgeketst. Op dat moment heeft X de Overeenkomst per 31 december 2019 opgezegd. HBR is hiermee akkoord gegaan. In 2020 heeft X samen met zijn partner, die voorheen ook voor HBR werkzaam is geweest, Zuidas Kliniek B.V. opgericht. Zuidas Kliniek houdt zich net als HBR bezig met het verrichten van medische (cosmetische) handelingen. Bij brief van 27 mei 2020 en 29 juni 2020 heeft de raadsvrouwe van HBR X onder meer bericht dat HBR heeft geconstateerd dat X het relatiebeding heeft overtreden. X is gesommeerd een bedrag van € 80.000 (de verbeurde boete) over te maken. De raadsman van X heeft namens X de geldigheid van het relatiebeding betwist, onder meer omdat een relatiebeding geen onderdeel maakte van de nieuwe afspraken van eind 2018 en, als het beding wel geldig zou zijn, op 1 juli 2020 is verlopen. Daarnaast stelt X dat mogelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst en niet is voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste. Als het relatiebeding wel zou gelden, wordt betwist dat het is overtreden.  

Oordeel

De Overeenkomst heeft als ingangsdatum 1 juli 2017 en is aangegaan voor een periode van twee jaar, dus tot 1 juli 2019. Vanaf die datum heeft X zijn werkzaamheden op de oude wijze voortgezet. Voorshands wordt ervan uitgegaan dat de Overeenkomst op die datum stilzwijgend doorliep tot het moment van opzegging (31 december 2019). Ook de overige verweren van X waaruit zou moeten volgen dat geen sprake is van een rechtsgeldig relatiebeding, worden verworpen. Zo is het gezien alle feiten en omstandigheden voorshands niet aannemelijk dat ‘eigenlijk’ sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst. De conclusie tot zover is dan ook dat het relatiebeding geldig is tot 1 januari 2021 en dat X zich daaraan dient te houden. Vervolgens ligt de vraag voor of boetes zijn verbeurd. X heeft in dit verband terecht aangevoerd dat aan toewijzing van een geldvordering in kort geding hoge eisen worden gesteld. Zo moet het voldoende aannemelijk zijn dat de bodemrechter de vordering eveneens zal toewijzen. Om verschillende redenen is dit hier niet het geval. Tegen de acht beweerde overtredingen heeft X gemotiveerd verweer gevoerd. Zo valt volgens hem uit het overgelegde ‘bewijs’ niet altijd met voldoende zekerheid af te leiden wie er op de foto’s staan, wanneer die foto’s zijn genomen en of de desbetreffende personen ook wel daadwerkelijk door X (in de Zuidaskliniek) zijn behandeld. Sommige foto’s zijn immers slechts geplaatst op Instagram als reclame, zonder dat de persoon op de foto is behandeld, aldus X. In die gevallen zou het gaan om vriendinnen van X. Ook valt volgens X uit de afsprakenhistorie niet altijd af te leiden of de desbetreffende persoon patiënt was bij HBR. In het licht van dit verweer heeft HBR onvoldoende concreet gemaakt waarom het ‘bewijs’ wél overtuigend is en waarom daarop wél de conclusie kan worden gebaseerd dat X voormalige patiënten van HBR heeft behandeld in de Zuidaskliniek. Al met al wordt geoordeeld dat voor de vraag of X de acht gestelde overtredingen heeft begaan nader onderzoek naar de feiten nodig is, waarvoor het kort geding zich niet leent. Verder kan niet worden uitgesloten dat de bodemrechter, als zou worden geoordeeld dat het relatiebeding is overtreden, tot matiging van de boetes komt.