Rechtspraak
Feiten
Eiser is gehuwd geweest met de zus van gedaagde. Zij woonden in Duitsland en waren de vennoten in de vennootschap onder firma X. In 2016 zijn eiser en zijn echtgenote in staat van faillissement verklaard. Sinds 1 september 2012 stond gedaagde ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met als handelsnaam firma A. In 2015 is de inschrijving aangevuld met de handelsnaam ‘firma B’, en werden nog andere aanpassingen gedaan. Onder meer werd de echtgenote van eiser als gevolmachtigde geregistreerd. Partijen twisten over de vraag of tussen hen een arbeidsovereenkomst is gesloten en of uit hoofde daarvan aan eiser nog loon en vakantiegeld betaald moet worden.
Oordeel
In elk geval is er een schriftelijke arbeidsovereenkomst en zijn er loonspecificaties. Hiermee staat echter niet onomstotelijk vast dat er ook daadwerkelijk sprake is van een arbeidsovereenkomst zoals door eiser is betoogd. Er is ‘slechts’ sprake van dwingende bewijskracht, verbonden aan de schriftelijke overeenkomst, waartegen te allen tijde het bijbrengen van tegenbewijs mogelijk is en blijft. Gedaagde betwist dat er sprake is van een daadwerkelijke arbeidsovereenkomst en voert aan dat er naar de partijbedoeling dient te worden gekeken. In de visie van gedaagde is er sprake van een min of meer op samenwerking gerichte overeenkomst en is het nooit de bedoeling geweest om een arbeidsovereenkomst te sluiten. Volgens gedaagde is afgesproken dat Firma B voor rekening en risico van eiser werd gedreven. De ondernemersvergoeding werd niet als winst uitbetaald maar als loon. Gedaagde heeft zich niet met de bedrijfsvoering bemoeid. Eiser zelf ontving een bankpas en een creditcard. Ook naar de buitenwereld toe presenteerde eiser zich als ondernemer achter Firma B. De kantonrechter is van oordeel dat de hierboven bedoelde bewijskracht c.q. het daarmee gegeven bewijsvermoeden door de door gedaagde geschetste omstandigheden, samen genomen, wordt weerlegd. Dit houdt in dat het bestaan van een arbeidsovereenkomst zoals door eiser is gesteld alsnog niet kan worden vastgesteld. Eiser dient daarom zijn stellingen op dit punt alsnog te bewijzen. Aan bewijslevering wordt echter niet toegekomen omdat een concreet en specifiek aanbod daartoe ontbreekt. Eiser heeft enkel in volstrekt algemene bewoordingen een bewijsaanbod gedaan, dat kennelijk uitsluitend vanuit een daartoe bestaande algemeen-processuele verplichting is gedaan. Dit niet ook anderszins toegespitste aanbod – anders dan door enkele verwijzing naar het nu eenmaal voorliggende arbeidscontract en de daaraan toekomende dwingende bewijskracht – is daarmee te vaag en in rechte niet hanteerbaar, zodat dit bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd. Het voorgaande houdt vervolgens in dat de stellingen van eiser niet vast zijn komen te staan en dat de vorderingen daarom worden afgewezen.