Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/FBD
Hoge Raad, 4 december 2020
ECLI:NL:HR:2020:1946
Eventuele schending van artikel 7:611 BW leidt niet tot ernstig verwijtbaar handelen.

Feiten

Werkneemster is in 2012 bij FBD (detacheerder in de financiële markt) in dienst getreden voor 32 uren per week. Vanaf eind 2016 heeft FBD vanwege de door haar ervaren marktontwikkelingen haar werknemers, onder wie werkneemster, gevraagd flexibeler te zijn als het gaat om hun inzet bij opdrachtgevers van FBD. In dat verband heeft FBD in februari 2017 aan werkneemster geschreven dat werkneemster de afgelopen vier jaren haar contracturen niet heeft gehaald, dat haar inzet voor FBD de afgelopen vier jaar verliesgevend is geweest, dat de door werkneemster genoemde werktijden (vier dagen maximaal 10 uur per dag beschikbaar zijn) niet in het contract worden opgenomen, dat het contract op dat punt ongewijzigd blijft en dat wordt voorgesteld om de maximalisering van 10 uren per dag te laten vallen of anders in overleg te treden om tot een beëindiging van het dienstverband te komen. Nadat partijen met elkaar in gesprek (en twist) zijn geraakt over de inzetbaarheid van werkneemster bij klanten (is dat 32 uur in maximaal vier dagen of kan dit ook in vijf dagen?), is werkneemster wegens ziekte uitgevallen. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de arbeidsovereenkomst ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Het hof heeft geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat de afspraken zoals door werkneemster gesteld, zijn gemaakt. Bovendien acht het hof – aangenomen dat de afspraken er wel zouden zijn – de eis van FBD om in plaats van vier, vijf dagen te werken weliswaar in strijd met artikel 7:611 BW, maar niet ernstig verwijtbaar. Van het bewust creëren van een verstoorde arbeidsrelatie is geen sprake. Tegen dit oordeel keert werkneemster zich in cassatie.

Conclusie (A-G De Bock)

Volgens de advocaat-generaal rust op werkneemster (art. 150 Rv) de bewijslast van de stelling dat de afspraak was vier dagen maximaal 10 uur beschikbaar. Voor zover de klacht betrekking heeft op een verkeerde waardering van de feiten kan het niet tot cassatie leiden.

Oordeel

De Hoge Raad oordeelt als volgt. De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie).