Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 9 december 2020
ECLI:NL:RBLIM:2020:9819
Feiten
Werknemer is sinds 1 september 1979 krachtens arbeidsovereenkomst in dienst van Bilfinger Tebodin Netherlands B.V. (hierna: Bilfinger). Op 19 mei 2014 heeft werknemer zich ziek gemeld. Gedurende de wachttijd van 104 weken is werknemer weer in zijn eigen functie gere-integreerd, maar slechts voor de helft van de overeengekomen uren per week. Dat is hij vanaf datum einde wachttijd ook blijven doen. Per 15 mei 2016 is zijn mate van arbeidsongeschiktheid op grond van zijn (feitelijk) verlies aan verdiencapaciteit van 50% vastgesteld op 35-80%. Vanaf 15 mei 2016 ontving werknemer derhalve (precies) de helft van zijn overeengekomen (basis)loon, aangevuld met een WIA/WGA-uitkering van het UWV. Bij beschikking van 6 november 2019 heeft het UWV aan werknemer te kennen gegeven dat hij vanaf 10 augustus 2019 volledig arbeidsongeschikt is. Bij beschikking van 28 november 2019 heeft het UWV werknemer (alsook Bilfinger) gewezen op hun verantwoordelijkheden ten aanzien van re-integratie. Bilfinger betaalt vanaf 10 augustus 2019 het loon door. In deze procedure vordert werknemer om Bilfinger te veroordelen mee te werken aan een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden op neutrale gronden onder toekenning van de transitievergoeding.
Oordeel
Vaststaat dat Bilfinger op grond van arbeidsongeschiktheid van werknemer ingaande vanaf 10 augustus 2019 het loon doorbetaalt en onweersproken staat vast dat zij op grond van de besluitvorming van het UWV ook gehouden is dat te blijven doen voor een periode van 104 weken vanaf die datum, derhalve tot in augustus 2021. Van een zogenoemd ‘slapend dienstverband’ is derhalve op dit moment nog geen sprake, en dus ook niet van een situatie waarin van een werkgever op grond van goed werkgeverschap verlangd kan worden mee te werken aan een beëindiging van het dienstverband, op de wijze zoals de Hoge Raad in zijn Xella-beschikking heeft geoordeeld. Die grondslag is derhalve prematuur en kan de vordering op dit moment dan ook niet dragen. Het bij (vele) herhaling(en) aangevoerde argument van werknemer, inhoudend dat na zijn eerdere periode van arbeidsongeschiktheid (tussen mei 2014 en mei 2016) geen sprake is geweest van ‘nieuw bedongen arbeid’ (en dat dat de kern van de zaak zou zijn), doet aan het voorgaande niets af. De verplichting om mee te werken aan een beëindiging van het dienstverband kan eerst ontstaan na datum einde wachttijd. Ook het beroep op de Kolom-beschikking kan werknemer niet baten nu de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 onder b BW (drie maanden) ook in een situatie als de onderhavige van toepassing is en die termijn op het moment van dagvaarden reeds (ruimschoots) was verstreken. De vervaltermijn kan slechts in uitzonderlijke situaties buiten toepassing blijven, bijvoorbeeld wanneer de werkgever de mogelijkheid voor de werknemer om aanspraak te maken op een transitievergoeding heeft belemmerd. Die situatie doet zich hier niet voor. Dat Bilfinger zich op die vervaltermijn beroept, is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. De vordering wordt op grond van het bovenstaande afgewezen.