Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 24 december 2020
ECLI:NL:RBROT:2020:12516
Feiten
Werknemer is op 29 oktober 2001 bij E&P in dienst getreden. Op 20 juli 2013 is werknemer arbeidsongeschikt geraakt als gevolg van een ongeval op de werkvloer. Vanaf 30 juli 2015 ontvangt werknemer een IVA-uitkering. Op 24 december 2019 heeft werknemer per brief verzocht om zijn arbeidsovereenkomst te beëindigen, onder uitbetaling van de transitievergoeding van € 15.874,56. Op 20 januari 2019 heeft E&P gereageerd dat zij bereid is medewerking te verlenen aan de beëindiging, onder betaling van een transitievergoeding van € 3.739,23. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt. Werknemer verzoekt medewerking aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst door middel van het sluiten van een vaststellingsovereenkomst, met toekenning van een transitievergoeding van € 15.874,56.
Oordeel
Wat partijen met name verdeeld houdt, is de vraag of E&P gehouden is de hoge transitievergoeding te betalen (berekend conform de methodiek voor 1 januari 2020) of de lage transitievergoeding (berekend conform de methodiek per 1 januari 2020 zoals geïntroduceerd door de Wab). De Wet compensatie transitievergoeding beoogde aan de bezwaren van werkgevers tegemoet te komen en de belangrijkste beweegreden voor werkgevers weg te nemen om dienstverbanden na twee jaar arbeidsongeschiktheid slapend te houden. De wet heeft onder meer geleid tot invoering van artikel 7:673e BW. Daarin is voorzien in een compensatieregeling voor werkgevers die na beëindiging van een dienstverband wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, waaronder begrepen een beëindiging met wederzijds goedvinden, een transitievergoeding hebben betaald. In de Xella-uitspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat als uitgangspunt geldt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van een slapend dienstverband met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. In dit geval is E&P bereid het slapend dienstverband van werknemer te beëindigen. Vast staat dat partijen er echter niet in zijn geslaagd om de arbeidsovereenkomst van werknemer voor 1 januari 2020 te beëindigen. E&P zal daarom maximaal de lage vergoeding vergoed krijgen van het UWV. De kantonrechter dient voorts de vraag te beantwoorden of de omstandigheid dat E&P ‘slechts’ de lage vergoeding gecompenseerd krijgt, betekent dat het redelijk is dat E&P ook de lage vergoeding aan werknemer betaalt. Deze vraag dient naar oordeel van de kantonrechter ontkennend te worden beantwoord. Werknemer heeft voor het eerst op 24 december 2019 een concreet voorstel gedaan. Dat partijen er niet in zijn geslaagd om nog voor het eind van het jaar tot een vergelijk te komen komt voor rekening en risico van E&P. Het is immers E&P die ervoor heeft gekozen om het dienstverband ruim vijf jaar slapend te houden. Ook na de introductie van de compensatieregeling in februari 2019, de herhaalde oproepen van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om slapende dienstverbanden te beëindigen en de Xella-uitspraak heeft E&P ervoor gekozen om niet uit eigen beweging over te gaan tot beëindiging. E&P was weliswaar niet verplicht om het initiatief te nemen tot beëindiging van het dienstverband, maar door haar handelswijze heeft E&P wel (al dan niet bewust) risico’s genomen. Verder is van belang dat werknemer zijn voorstel weliswaar op een laat moment aan E&P heeft voorgelegd, maar E&P heeft nog wel een reële mogelijkheid gehad om hierop te reageren. De vordering van werknemer wordt toegewezen.