Rechtspraak
Feiten
Werknemer is sedert 1 september 1980 in dienst bij (de rechtsvoorganger van) werkgever als automonteur/APK-keurmeester. Ingaande 17 december 2012 heeft werknemer zich vanwege acute leukemie ziek gemeld. Met ingang van 15 december 2014 heeft het UWV aan werknemer een IVA-uitkering toegekend omdat er geen benutbare mogelijkheden meer aanwezig waren (en zijn) zodat re-integratie niet mogelijk is. Vanaf december 2015 hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst waarbij onder meer de betaling van opgebouwde en niet-genoten vakantiedagen onderwerp van debat is geweest. Ingaande december 2018 heeft werknemer aan zijn verzoek om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst over te gaan, tevens de betaling van een transitievergoeding verbonden. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Op 28 juli 2020 heeft de huidige gemachtigde van werknemer zich tot de gemachtigde van werkgever gewend met het verzoek de arbeidsovereenkomst op te zeggen onder toekenning van een transitievergoeding van € 52.204 bruto. Werknemer vordert onder meer dat de kantonrechter primair werkgever veroordeelt de arbeidsovereenkomst op te zeggen op de b-grond met toekenning van een transitievergoeding. Subsidiair vordert werknemer een beëindiging van het dienstverband via een vaststellingsovereenkomst met toekenning van een bedrag ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Werknemer stelt zich op het standpunt dat ook in zijn situatie, nu de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd voor 1 juli 2015, een transitievergoeding moet worden toegekend om de gevolgen van baanverlies te compenseren. Hij ziet niet in waarom oude slapers anders behandeld moeten worden dan jonge slapers en meent dat de Xella-beslissing van de Hoge Raad en de Wet compensatieregeling transitievergoeding onjuist worden uitgelegd.
Oordeel
Is werkgever op grond van de zorgplicht gehouden de arbeidsovereenkomst op te zeggen op de b-grond?
Een plicht van de werkgever om actief over te gaan tot beëindiging van de slapende arbeidsovereenkomst is niet aangenomen door de Hoge Raad in de Xella-beslissing en vloeit naar het oordeel van de kantonrechter ook niet voort uit artikel 7:611 BW.
Dient werkgever het diepslapende dienstverband te beëindigen met een vaststellingsovereenkomst met toekenning van een (transitie)vergoeding?
De kantonrechter is van oordeel dat artikel 7:673e BW, waarin verwezen wordt naar het einde van de wachttijd voor de WIA, in combinatie met r.o. 2.7.3 van de Xella-beslissing aldus moet worden uitgelegd dat compensatie wordt verstrekt indien de transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van de werknemer het dienstverband had kunnen eindigen. Het betoog van werknemer dat bij het berekenen van de hoogte van de transitievergoeding wordt aangehaakt bij het moment einde wachttijd om misbruik te voorkomen en de periode waarover compensatie wordt verstrekt, te beperken en niet, althans niet in de eerste plaats, de beëindiging van in diepe slaap verzonken dienstverbanden uit te sluiten van de compensatieregeling, volgt de kantonrechter niet. Niet alleen wijzen de bewoordingen van artikel 7:673e BW op het tegendeel, ook het UWV als uitvoeringsinstantie van de compensatieregeling, kent geen compensatie toe als het einde van de periode van twee jaar ziekte al voor 1 juli 2015 lag. Van een uitspraak van de bestuursrechter waaruit zou blijken dat het UWV de compensatieregeling onjuist toepast, is niet gebleken. Bovendien zou, indien het betoog van werknemer zou worden gevolgd, dit in strijd zijn met de in artikel VI van de wet van 11 juli 2018 uitdrukkelijk vermelde bedoeling waarin is bepaald dat de compensatieregeling terugwerkt tot 1 juli 2015. De uitleg van werknemer zou er immers in resulteren dat ook dienstverbanden die al (heel) lang voor de invoering van de Wwz slapend zijn geworden, alsnog met wederzijds goedvinden beëindigd kunnen en moeten worden als de werknemer dat wenst. De werknemer zou alsdan een vergoeding ontvangen waarop hij geen recht zou hebben gehad indien de werkgever voor 1 juli 2015 toestemming tot opzegging had gevraagd en gekregen. De kantonrechter acht dit, net als het hof Arnhem-Leeuwarden in zijn beschikking van 26 oktober 2020, uit het oogpunt van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid niet billijk.