Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/werkgever
Rechtbank Den Haag (Locatie Leiden), 13 januari 2021
ECLI:NL:RBDHA:2021:218
Ondanks de eenmalige belofte van werkgever dat werknemer een onbepaaldetijdscontract zou krijgen, blijkt uit de bevestigende berichten van werkneemster en de ondertekening van een bepaaldetijdscontract dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd.

Feiten

Werkneemster is op 1 april 2019 in dienst getreden bij werkgever op basis van een uitzendovereenkomst tot 31 oktober 2019. Op 17 oktober 2019 wordt de arbeidsovereenkomst door werkgever verlengd tot en met 31 december 2019. Daarbij meldt werkgever dat hij op zoek gaat naar een nieuwe opdracht voor werkneemster per 1 januari 2020. Als hij die gevonden heeft, krijgt werkneemster een vaste aanstelling. Op 4 december 2019 heeft werkneemster aan de directeur van werkgever kortgezegd bericht dat zij van de accountmanager een aanbod kreeg voor een jaarcontract terwijl de directeur een vaste aanstelling had beloofd bij een volgende opdracht per 1 januari 2020. Op 31 december 2019 reageert de directeur van werkgever: ‘Ja we gaan het doen zoals wij hebben afgesproken. Bij deze de bevestiging. Ik ga achter accountmanager aan.’ Op 27 februari 2020 heeft de accountmanager aan werkneemster laten weten dat hij te horen heeft gekregen dat het contract van werkneemster loopt tot 31 december 2020 en hij nagaat of werkneemster het contract digitaal heeft ontvangen. Werkneemster heeft geantwoord met: ‘Prima. Ik hoor het van je. Alvast bedankt.’ Op 2 maart 2020 heeft werkneemster zich ziek gemeld. Op 2 september 2020 heeft werkgever aan werkneemster een arbeidsovereenkomst gestuurd voor de periode van 1 januari 2020 tot 31 december 2020; de overeenkomst is ondertekend door de directeur. Op 9 september 2020 heeft de gemachtigde van werkneemster laten weten dat volgens werkneemster een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Diezelfde dag heeft werkneemster de (tijdelijke) arbeidsovereenkomst ondertekend en teruggestuurd aan de werkgever. Partijen verzoeken de kantonrechter om het oordeel of de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst per 31 december 2020 van rechtswege is geëindigd.

Oordeel

De kantonrechter is van oordeel dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 31 december 2020 van rechtswege eindigt. Daartoe wordt het volgende overwogen. De kantonrechter verwerpt de stelling van werkneemster dat werkgever haar op 17 oktober 2019 een vast contract heeft toegezegd onder de voorwaarde dat per 1 januari 2020 een nieuwe opdracht is gevonden, welke voorwaarde is vervuld. Werkgever voert terecht aan dat dit aanbod door werkneemster niet is geaccepteerd, en dat zij akkoord is gegaan met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Dit volgt uit haar bericht van 4 december 2019, van 27 februari 2020 en de omstandigheid dat ze op 9 september 2020 het jaarcontract heeft ondertekend. Ook verwerpt de kantonrechter de stelling van werkneemster dat de voor 1 januari 2020 aangegane arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd stilzwijgend is voortgezet. Uit de bij de feiten geciteerde berichten blijkt dat over de voortzetting overleg heeft plaatsgevonden, resulterend in de ondertekening door werknemer van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 9 september 2020. Er is geen sprake van een stilzwijgende voortzetting en artikel 7:668 lid 4 onder a BW is niet van toepassing. Evenmin is sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Tot slot verwerpt de kantonrechter de stelling van werkneemster dat de Ragetlieregel van artikel 7:667 lid 4 BW op 9 september 2020 van toepassing is. Er is nimmer een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geweest en dus is voorafgaande opzegging niet vereist.