Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Leeuwarden), 25 januari 2021
ECLI:NL:GHARL:2021:653
Feiten
Werkneemster is vanaf 1 september 2001 in dienst bij (de rechtsvoorganger van) Meander. In juni 2016 is werkneemster arbeidsongeschikt geraakt en per 20 juni 2018 heeft het UWV aan haar een WIA-uitkering toegekend. De loonbetaling is door Meander stopgezet. Het dienstverband is op dat moment in stand gelaten. Werkneemster heeft op 28 september 2017 een verzoek ingediend bij de kantonrechter te Groningen, tot onder meer ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde verhoudingen en toekenning van vergoedingen. Zij heeft in deze procedure niet verzocht om betaling van een transitievergoeding. In een e-mail van 3 augustus 2018 heeft werkneemster Meander bericht dat volgens haar informatie de overgang van de werkgever naar het UWV als beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt aangemerkt, in welk geval sprake is van een transitievergoeding. Meander heeft per e-mail geantwoord dat een werkgever niet verplicht is het dienstverband met de medewerker te beëindigen op het moment dat er door het UWV een WIA-uitkering is toegekend en dat Meander het dienstverband niet zal beëindigen. Werkneemster heeft Meander er onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Den Haag op gewezen dat werknemers niet gevangen kunnen worden in een nutteloos geworden arbeidsovereenkomst. Voorts stelt werkneemster dat Meander het dienstverband heeft ontbonden door uitbetaling van wettelijke verlof- en/of vakantiedagen alsmede de eindejaarsuitkering. Meander heeft hierop per e-mail geantwoord dat zij geen initiatief zal nemen tot beëindiging van het dienstverband. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden. Werkneemster is tegen de beschikking in hoger beroep gekomen. Op 19 februari 2019 heeft werkneemster Meander per e-mail verzocht om uitbetaling van de transitievergoeding. In hoger beroep tegen de beschikking van 17 januari 2019 is werkneemster in een beschikking van 4 april 2019 van dit hof niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek, omdat zij heeft verzuimd om binnen de aan haar gegeven termijn een advocaat in te schakelen. Op 10 oktober 2019 heeft werkneemster Meander wederom verzocht om betaling van de transitievergoeding. In eerste aanleg heeft werkneemster verzocht om een transitievergoeding en een billijke vergoeding. De kantonrechter heeft werkneemster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toekenning van een transitievergoeding en het verzoekt tot een billijke vergoeding afgewezen. Werkneemster komt daartegen in hoger beroep.
Oordeel
De kantonrechter heeft in de beschikking van 17 januari 2019 de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden per 1 februari 2019 op de grond van een verstoorde arbeidsrelatie zonder toekenning van een vergoeding. De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking van 29 januari 2020 vastgesteld dat de vervaltermijn is gaan lopen vanaf 1 februari 2019 en dat werkneemster het verzoekschrift ruim na het verstrijken van de vervaltermijn op 2 mei 2019 heeft ingediend. Werkneemster heeft aangevoerd dat het beroep op de vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Het hof volgt haar daarin niet. Werkneemster heeft in de door haar gestarte ontbindingsprocedure geen transitievergoeding verzocht en zij heeft na de beschikking van 17 januari 2019 de gelegenheid om binnen de vervaltermijn een verzoek tot een transitievergoeding in te dienen onbenut gelaten. Dat Meander werkneemster daarin heeft belemmerd en/of daaraan andere klemmende redenen ten grondslag liggen die niet voor rekening en risico van werkneemster behoren te komen, is gesteld noch gebleken. Ook het feit dat de Xella-beschikking pas op 8 november 2019 is gewezen, brengt niet mee dat de vervaltermijn buiten toepassing moet blijven. De grief faalt. Het hof ziet verder geen grond om de door werkneemster verzochte billijke vergoeding toe te wijzen.