Rechtspraak
Hof van Justitie van de Europese Unie, 11 februari 2021
ECLI:EU:C:2021:107
Katoen Natie Bulk Terminals NV/Belgische Staat
Feiten
In België worden havenarbeiders op advies van een bij een betrokken havengebied partiair comité ‘erkend’ als zijnde havenarbeiders. De Commissie heeft België in 2014 een ingebrekestelling gestuurd, waarna de Belgische overheid enkele maatregelen heeft genomen om de arbeidsmarkt vrijer te maken. Verzoeksters komen in beroep tegen zeven maatregelen die zijn herbevestigd of toegevoegd die tekortschieten de ongeoorloofde vrijheidsbeperkingen inzake havenarbeid weg te werken. In essentie draait het om een belemmerende erkenningsprocedure waar elke havenarbeider aan is onderworpen en een machtspositie voor de lokale werkgevers- en werknemersverenigingen per havengebied die in stand gehouden wordt (mede door de zogenaamde Alfapass). Verzoeksters willen namelijk werknemers aannemen die geen traditionele havenarbeid verrichten maar verpakwerkzaamheden verrichten in een magazijn dat weliswaar op het haventerrein ligt maar niet is aangesloten op enige havenkade of haventerminal. Het feitencomplex in zaak C-471/19 is nagenoeg gelijk alleen behelst het hier bedrijven die werknemers aan willen nemen voor arbeid die niets te maken heeft met traditionele havenarbeid in de haven van Zeebrugge. In essentie wil de verwijzende rechter in zaak C-407/19 weten of de maatregelen die nog aangehouden worden een belemmering vormen voor het vrij verkeer (goederen, werknemers, vestiging). Per maatregel is een prejudiciële vraag gesteld. In zaak C-471/19 verzoekt de rechter in wezen of er alleen maar erkende havenarbeiders mogen worden aangenomen voor werk dat geen havenarbeid behelst, of dat deze regeling in strijd is met de vrijheid van vestiging en artikelen 15 en 16 van het Handvest. Tot slot vraagt de rechter zich in zaak C-471/19 af of er een mogelijkheid bestaat tot tijdelijke handhaving van de huidige wetgeving om zo de rechtszekerheid te bewaren.
Oordeel
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt.
Waarborgen van veiligheid in de havengebieden en voorkomen van arbeidsongevallen vormen dwingende redenen van algemeen belang die een inbreuk op vrij verkeer rechtvaardigen
Het Hof stelt om te beginnen vast dat de onderzochte regeling inhoudt dat niet in België gevestigde ondernemingen die zich in deze lidstaat willen vestigen om er havenactiviteiten uit te voeren of die – zonder zich daar te vestigen – in dat land havendiensten willen verrichten, uitsluitend een beroep mogen doen op havenarbeiders die overeenkomstig deze regeling als zodanig zijn erkend, zodat die ondernemingen geen gebruik kunnen maken van hun eigen personeel en ook geen andere, niet-erkende arbeiders in dienst kunnen nemen. Bijgevolg vormt deze regeling, die het voor die ondernemingen minder aantrekkelijk kan maken om zich in België te vestigen of in deze lidstaat diensten te verrichten, een beperking van de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting, die respectievelijk door de artikelen 49 en 56 VWEU worden gewaarborgd. Het Hof herinnert eraan dat een dergelijke beperking kan worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang, mits die beperking geschikt is om het nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken. In dit geval is de onderzochte regeling volgens het Hof op zich niet ongeschikt of onevenredig om het ermee beoogde doel te bereiken, namelijk het waarborgen van de veiligheid in de havengebieden en het voorkomen van arbeidsongevallen. Op grond van een alomvattende beoordeling oordeelt het Hof dat die regeling verenigbaar is met de artikelen 49 en 56 VWEU indien de voorwaarden en bepalingen die ter uitvoering ervan zijn vastgesteld, zijn gebaseerd op objectieve, niet-discriminerende en vooraf kenbare criteria op grond waarvan havenarbeiders uit andere lidstaten kunnen aantonen dat zij in hun land van herkomst voldoen aan eisen die gelijkwaardig zijn aan de eisen die gelden voor binnenlandse havenarbeiders, en er voorts niet wordt voorzien in een beperkte pool van arbeiders die voor erkenning in aanmerking kunnen komen.
Voorts onderzoekt het Hof de verenigbaarheid van het bestreden koninklijk besluit met de verschillende door het VWEU gewaarborgde vrijheden van verkeer en stelt het vast dat de nationale regeling ook een beperking vormt van het in artikel 45 VWEU neergelegde vrije verkeer van werknemers, aangezien die regeling een afschrikkende werking kan hebben op werkgevers en werknemers uit andere lidstaten. Vervolgens gaat het Hof na of de verschillende in die regeling vervatte maatregelen noodzakelijk zijn voor het doel om de veiligheid in de havengebieden te waarborgen en arbeidsongevallen te voorkomen, en of zij evenredig zijn aan dit doel.
In dit verband is het Hof in de eerste plaats van oordeel dat de onderzochte regeling, die onder meer erin voorziet dat:
– de erkenning van havenarbeiders gebeurt door een administratieve commissie die paritair is samengesteld uit leden die door werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties zijn aangewezen;
– deze commissie, afhankelijk van de behoefte aan arbeidskrachten, ook bepaalt of de erkende arbeiders al dan niet moeten worden opgenomen in een pool van havenarbeiders, waarbij voor de niet in die pool opgenomen havenarbeiders de duur van de erkenning beperkt is tot de duur van hun arbeidsovereenkomst, zodat voor elke nieuwe overeenkomst die zij sluiten, een nieuwe erkenningsprocedure moet worden gestart;
– er geen maximumtermijn is waarbinnen die commissie een besluit moet nemen,
niet verenigbaar is met de in de artikelen 45, 49 en 56 VWEU neergelegde vrijheden van verkeer, aangezien deze regeling noodzakelijk noch geschikt is om het beoogde doel te bereiken.
In de tweede plaats onderzoekt het Hof de voorwaarden voor de erkenning van havenarbeiders. Volgens de onderzochte regeling moet een werknemer, tenzij hij kan aantonen dat hij in een andere lidstaat voldoet aan gelijkwaardige voorwaarden, voldoen aan eisen inzake medische geschiktheid, slagen voor een psychologische test en een voorafgaande beroepsopleiding volgen. Volgens het Hof zijn deze eisen aan te merken als voorwaarden die geschikt zijn om de veiligheid in de havengebieden te waarborgen en zijn zij evenredig aan dat doel. Dergelijke maatregelen zijn dus verenigbaar met de vrijheden van verkeer van de artikelen 45, 49 en 56 VWEU. Het Hof is echter van oordeel dat het aan de verwijzende rechter staat om na te gaan of de taak die aan de werkgeversorganisatie, en eventueel aan de vakbonden van erkende havenarbeiders, is opgedragen bij de aanwijzing van de organen die met het verrichten van die onderzoeken, tests of proeven belast zijn, niet van dien aard is dat daardoor het transparante, objectieve en onpartijdige karakter van de onderzoeken, tests of proeven in twijfel kan worden getrokken.
In de derde plaats is het Hof van oordeel dat de onderzochte regeling, op grond waarvan een havenarbeider die overeenkomstig eerdere wettelijke regels is erkend, deze erkenning behoudt en wordt opgenomen in de pool van havenarbeiders, niet ongeschikt is om het nagestreefde doel te bereiken en ook niet onevenredig is aan dat doel, zodat de regeling ook op dit punt verenigbaar is met de in de artikelen 45, 49 en 56 VWEU neergelegde vrijheden.
In de vierde plaats is het Hof van oordeel dat de onderzochte regeling, volgens welke voor de overgang van een havenarbeider naar de pool van werknemers van een ander havengebied dan dat waar hij is erkend, de bij collectieve arbeidsovereenkomst vastgestelde voorwaarden en bepalingen gelden, in overeenstemming is met de in de artikelen 45, 49 en 56 VWEU neergelegde vrijheden van verkeer. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om na te gaan of deze bij cao vastgestelde voorwaarden en bepalingen noodzakelijk zijn voor het doel om de veiligheid in elk havengebied te verzekeren, en evenredig zijn aan dit doel.
In de laatste plaats verklaart het Hof dat een regeling volgens welke logistieke werknemers in de havengebieden moeten beschikken over een ‘veiligheidscertificaat’ waarvan de wijze van afgifte bij cao is vastgesteld, niet onverenigbaar is met de in de artikelen 45, 49 en 56 VWEU neergelegde vrijheden, mits de voorwaarden voor de afgifte van dat certificaat noodzakelijk zijn voor het doel de veiligheid in de havengebieden te waarborgen, en evenredig zijn aan dit doel, en de procedure voor het verkrijgen ervan geen buitensporige en onevenredige administratieve lasten met zich meebrengt.