Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 23 februari 2021
ECLI:NL:GHARL:2021:1696
Feiten
Van Leur Reinigingswerken B.V. (hierna: Reinigingswerken) was samen met een aantal andere vennootschappen onderdeel van de Van Leur Groep (moedermaatschappij: Van Leur Holding B.V.). Aan het hoofd van de groep stond de vader van werkneemster. Hij is in 2017 overleden. In december 2005 is werkneemster, die in dat jaar is gescheiden van haar ex-echtgenoot, op de loonlijst van Reinigingswerken gezet. Vanaf die maand is werkneemster maandelijks € 1.556,08 bruto gaan ontvangen van Reinigingswerken. Begin 2013 is het brutobedrag verhoogd tot € 1.806,08 per maand. Bij besluit van 24 april 2018 heeft het UWV Reinigingswerken toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met werkneemster op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen (een structureel verlieslatende situatie die kostenbesparingen noodzakelijk maakt). Bij brief van 25 april 2018 heeft Reinigingswerken de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 juni 2018. Reinigingswerken heeft werkneemster € 3.250 aan transitievergoeding betaald. Bij de berekening van de lengte van de opzegtermijn en van de hoogte van de transitievergoeding is Reinigingswerken ervan uitgegaan dat het dienstverband begin 2013 is aangevangen. Werkneemster heeft in eerste aanleg veroordeling van Reinigingswerken gevorderd tot betaling van achterstallig salaris en een bedrag van € 8.938 bruto aan transitievergoeding. Daartoe heeft werkneemster aangevoerd dat zij met ingang van 1 januari 2005 in dienst is getreden van Reinigingswerken. Bij vonnis van 19 juni 2019 heeft de kantonrechter de vordering afgewezen. Werkneemster concludeert in hoger beroep tot het alsnog toewijzen van haar vordering.
Oordeel
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad op 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 (X/Gemeente Amsterdam) overweegt het hof dat de stelplicht en bewijslast van de vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen op grond van artikel 150 Rv op werkneemster rust. Een overeenkomst tussen werkneemster en Reinigingswerken is vóór 2013 nooit op schrift gesteld. Dat brengt mee dat de rechten en verplichtingen van partijen dus slechts kunnen worden vastgesteld aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Werkneemster heeft verklaard dat zij zich niet meer kan herinneren wat zij in 2005 met haar vader heeft besproken ter zake van de door werkneemster gestelde werkzaamheden. Wel was het volgens werkneemster de bedoeling dat zij als een manusje-van-alles zou inspringen op plaatsen binnen de Van Leur-groep waar dat nodig was en dat zij zou fungeren als personal assistent voor haar vader. Reinigingswerken heeft betwist dat werkneemster vóór 2013 enige arbeid voor Reinigingswerken heeft verricht. Voor het bewijs van de door haar gestelde verplichting om te werken, beroept werkneemster zich op loonstroken van vóór 2013. Op de loonstroken staat vermeld dat zij vanaf 1 december 2005 in dienst is van Reinigingswerken, maar vaststaat dat de gegevens op de loonstroken die Reinigingswerken aan werkneemster heeft verstrekt niet de werkelijke situatie weergeven. Op de loonstroken is een arbeidsduur van 40 uur per week vermeld. Werkneemster heeft verklaard dat zij doorgaans bij benadering in totaal slechts zo'n tien uur per week werkte. Ook staat vast dat werkneemster vanaf 2005 of 2006 gedurende 24 uur per week elders werkte als doktersassistente. Gelet hierop kan er niet van worden uitgegaan dat werkneemster 40 uur per week voor de familiezaak heeft gewerkt. De loonstroken en de op grond daarvan afgedragen loonbelasting kunnen daarom niet als voldoende betrouwbaar bewijs van de gestelde werkzaamheden voor Reinigingswerken worden aanvaard.
Het komt er dan dus op aan wat er feitelijk voor 2013 is gebeurd. Volgens werkneemsters verklaring kwam zij voor 2013 maar zelden op kantoor en beschikt zij ook niet meer over e-mails of andere stukken waaruit zou kunnen blijken dat zij toen (administratief) werk voor haar vader (thuis) heeft verricht. Het komt dan in belangrijke mate aan op de schriftelijke verklaringen die werkneemster heeft overgelegd. Uit deze verklaringen kan weliswaar worden afgeleid dat werkneemster en haar vader veel bespraken en dat werkneemster en haar vader samen door het bedrijf op te knappen huisjes gingen bekijken, maar uit de verklaringen blijkt niet of dat op basis van een verplichting van werkneemster jegens Reinigingswerken gebeurde en al helemaal niet of dat ook vóór 2013 al het geval was. Dat de vader van werkneemster van mening was dat iedereen moest werken voor zijn geld en dat hij werkneemster daarom niet zonder dat ze ervoor werkte zomaar geld zou geven, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om aan te kunnen nemen dat werkneemster zich jegens Reinigingswerken ertoe heeft verbonden om in een gezagsverhouding arbeid te verrichten. Vooral ook niet omdat het in familieverhoudingen niet ongebruikelijk is de taken die zij voor haar vader verrichte, te beschouwen als taken die behoren tot de zorgverplichting van familieleden onderling. Dat haar vader bereid was haar daarvoor geld te geven, betekent nog niet dat er ook sprake was van een contractuele verplichting arbeid te verrichten.
Aan de beslissing van het UWV op de ontslagaanvraag van 24 april 2018 kan geen bewijs worden ontleend voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst vanaf 2005. In die beslissing wordt wel vermeld dat werkneemster vanaf 1 december 2005 in dienst is van Reinigingswerk, maar enige onderbouwing daarvan ontbreekt. Daarbij komt dat uit het verweer van Reinigingswerken blijkt dat zij zich op het standpunt stelde dat werkneemster sinds 2013 werkzaamheden voor Reinigingswerk verrichtte. De conclusie van het voorgaande is dat het hof niet, evenmin als de kantonrechter, kan vaststellen dat uit tussen partijen gemaakte afspraken volgde dat werkneemster ook vóór 2013 arbeid voor Reinigingswerken zou verrichten. Het bestaan van een arbeidsovereenkomst vóór dat jaar kan dan ook niet worden aangenomen. De grieven falen. Het bestreden vonnis wordt daarom bekrachtigd.