Rechtspraak
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 25 februari 2021
ECLI:NL:RBDHA:2021:1814
Feiten
Werkneemster is op 1 november 2009 in dienst getreden bij een advocatenkantoor (hierna: werkgeefster) en was laatstelijk werkzaam als secretarieel medewerker met een salaris van € 3.507,50 bruto per maand exclusief vakantietoeslag. In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat de arbeidsovereenkomst eindigt wanneer werkneemster de 65-jarige leeftijd bereikt (hierna: het pensioenbeding). Op 1 oktober 2020 heeft tussen partijen een gesprek plaatsgevonden. Werkgeefster heeft tijdens dit gesprek een beroep gedaan op het pensioenbeding in de arbeidsovereenkomst. Op 13 oktober 2020 heeft (de gemachtigde van) werkneemster de nietigheid van het pensioenbeding ingeroepen. Werkgeefster heeft daarop aangegeven dat het werkneemster vrij staat de nietigheid van het pensioenbeding in te roepen en dat de arbeidsovereenkomst wordt gecontinueerd, maar dat het feit dat werkgeefster een beroep op het pensioenbeding heeft gedaan duidelijk maakt dat zij zeer ontevreden is over het functioneren van werkneemster. Werkgeefster heeft aangegeven ‘de rit dan wel uit te zitten’. Thans is onder meer in geschil of werkneemster de mededelingen die door werkgeefster op 1 oktober 2020 zijn gedaan heeft mogen opvatten als een opzegging van de arbeidsovereenkomst en of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van werkgeefster.
Oordeel
Opzegging
Werkgeefster heeft op 1 oktober 2020 een beroep gedaan op het pensioenbeding in de arbeidsovereenkomst. Partijen zijn het erover eens dat dit beding op grond van artikel 13 WGBL nietig is, omdat de pensioenleeftijd sinds het sluiten van de arbeidsovereenkomst is verhoogd en derhalve niet meer op de leeftijd van 65 jaar ligt. Onder verwijzing naar het Constar-arrest overweegt de kantonrechter dat vast is komen te staan dat werkgeefster sinds 1 september 2020 van plan was de arbeidsovereenkomst met werkneemster te beëindigen. De kantonrechter oordeelt dat de gedane mededelingen en het handelen van werkgeefster waren gericht op het beëindigen van de arbeidsovereenkomst en maken dat werkneemster de mededelingen van werkgeefster op 1 oktober 2020 terecht heeft opgevat als een opzegging. Daarbij neemt de kantonrechter tevens in aanmerking dat werkgeefster, ook nadat zij er door werkneemster op werd gewezen dat van een rechtsgeldig beroep op het pensioenbeding geen sprake kan zijn, niet heeft getracht een voortzetting van de arbeidsovereenkomst alsnog mogelijk te maken, maar dat zij wederom heeft aangestuurd op een beëindiging daarvan. Werkgeefster heeft weliswaar aangegeven dat het werkneemster vrijstaat een beroep te doen op de nietigheid van het pensioenbeding en dat dan de arbeidsovereenkomst zal worden gecontinueerd, maar zij heeft daarbij direct aangegeven dat werkneemster uit het beroep op het pensioenbeding maar had moeten begrijpen dat werkgeefster niet tevreden was over haar functioneren, dat ze de rit dan wel uitzit tot de pensioenleeftijd van werkneemster en dat er dan zal moeten worden gesproken over het aantal uren, omdat werkneemster haar uren niet zou maken. Daarmee heeft werkgeefster werkneemster ook geen reële mogelijkheid geboden om, ondanks de niet rechtsgeldige opzegging, alsnog akkoord te gaan met een voortzetting van de arbeidsovereenkomst. Van een oprecht misverstand over de geldigheid van het pensioenbeding kan bij werkgeefster geen sprake zijn geweest, nu zij een advocatenkantoor is dat zich onder meer met het arbeidsrecht bezighoudt. Werkgeefster heeft bovendien direct erkend dat het beding nietig is. Werkgeefster heeft de arbeidsovereenkomst dan ook in strijd met artikel 7:671 BW opgezegd.
Vergoedingen
Werkneemster komt een transitievergoeding toe van € 14.601 bruto. Ook komt werkneemster een vergoeding wegens onregelmatige opzegging toe ter hoogte van € 3.788,10 bruto. Voorts kent de kantonrechter een billijke vergoeding toe ter hoogte van het salaris dat werkneemster tot aan de pensioengerechtigde leeftijd had verdiend bij werkgeefster, zijnde een bedrag van € 62.503,65 bruto.