Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgeefster
Rechtbank Overijssel (Locatie Zwolle), 4 maart 2021
ECLI:NL:RBOVE:2021:938
Onterecht ontslag op staande voet, dringende reden onvoldoende onderbouwd. Betrokkenheid van werknemer bij de uitvoering van een plan om de onderneming van werkgever heimelijk te ontmantelen en over te nemen is niet komen vast te staan. Vernietiging toegewezen. Voorwaardelijke ontbinding afgewezen.

Feiten

Werknemer is op 11 mei 1992 in dienst getreden bij werkgeefster en maakt in zijn functie onderdeel uit van het managementteam (hierna: MT) van werkgeefster. De arbeidsovereenkomst bevat geen concurrentiebeding. Werkgeefster heeft werknemer tijdens een gesprek op 12 oktober 2020 op non-actief gesteld en die op non-actiefstelling bij brief van 12 oktober 2020 aan werknemer bevestigd, waarbij werknemer tevens op staande voet ontslagen is. Als reden is vermeld dat werknemer niet integer heeft gehandeld en zich schuldig heeft gemaakt aan oneerlijke concurrentie tijdens het dienstverband. In deze procedure verzoekt werknemer vernietiging van het gegeven ontslag op staande voet en toelating tot de gebruikelijke werkzaamheden. Subsidiair vordert werknemer vergoedingen, waaronder betaling van een billijke vergoeding van € 60.000 bruto. Werkgeefster heeft een voorwaardelijk ontbindingsverzoek ingediend.

Oordeel

Ontslag op staande voet

De kantonrechter is allereerst van oordeel dat het optreden van werkgeefster voldoende onverwijld was. Werkgeefster is, nadat zij in september 2020 opnieuw een signaal ontving van de mogelijke betrokkenheid van werknemer bij de concurrerende onderneming United, direct een nader onderzoek gestart. Mede gezien de omvang en ernst van het verwijt dat werkgeefster werknemer maakt en de inzet van een extern onderzoeksbureau, alsmede het feit dat werkgeefster na afronding van het onderzoek direct tot het ontslag op staande voet is overgegaan, voldoet het gegeven tijdsverloop aan de onverwijldheidseis. Daarbij wordt meegewogen dat werknemer zich in het onderzoek niet altijd even meewerkend heeft opgesteld. Naar het oordeel van de kantonrechter kan, zoals werknemer stelt, op basis van de door werkgeefster ingebrachte verklaringen in onvoldoende mate worden vastgesteld dat werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan de verwijten dat hij in samenwerking met (voormalige) MT-leden betrokken is geweest bij het plan tot oprichting van een concurrerende onderneming en dat werknemer zich in dit verband bij zowel werknemers als opdrachtgevers negatief heeft uitgelaten over werkgeefster om zodoende te bewerkstelligen dat zij zouden overstappen. Zo ontbreken concrete data, tijdstippen en locaties ten aanzien van de vermeende uitlatingen en handelingen van werknemer. Daarnaast valt op dat over relevante feiten veelal niet uit eigen waarneming wordt verklaard, maar dat het gaat om verklaringen van horen zeggen en verklaringen die expliciet worden gebaseerd op geruchten. Bij die stand van zaken kan aan de door werkgeefster ingebrachte verklaringen niet de door haar gewenste waarde worden toegekend. Verder had het op de weg van werkgeefster gelegen om de vermeende negatieve uitlatingen bij opdrachtgevers te onderbouwen met verklaringen. Uit digitaal onderzoek volgt dat werknemer gedurende de periode van diens schorsing vertrouwelijke informatie over projecten en klanten heeft doorgestuurd. Hoewel werknemer zich naar het oordeel van de kantonrechter had moeten onthouden van dergelijk handelen, kan hieruit in onvoldoende mate de betrokkenheid van werknemer bij United worden afgeleid. Het feit dat werknemer tijdens het dienstverband bij werkgeefster al een e-mailadres gebruikte dat aan United toebehoorde, is onvoldoende aanwijzing dat werknemer betrokken was bij een plan om in samenwerking met anderen ten koste van werkgeefster een concurrerende onderneming op te richten. Het vorenstaande brengt de kantonrechter tot het oordeel dat onvoldoende is vast komen te staan dat werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan de door werkgeefster verweten gedragingen. De slotsom is dat geen sprake is van een dringende reden die het ontslag op staande voet rechtvaardigt, op grond waarvan de verzochte vernietiging wordt toegewezen.

Voorwaardelijke ontbinding

Werkgeefster voert ter onderbouwing van zowel de e-, g-, h- als i-grond hetzelfde feitencomplex aan als dat zij aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd. Hierboven is reeds vastgesteld dat de verwijten, vanwege het ontbreken van een toereikende onderbouwing van dit feitencomplex, in onvoldoende mate zijn komen vast staan. Diezelfde verwijten kunnen daardoor geen redelijke grond voor ontbinding opleveren. Hieruit volgt dat het voorwaardelijk ontbindingsverzoek wordt afgewezen. Het voorgaande betekent dat de primair door werknemer verzochte toelating tot de werkvloer zal worden toegewezen.