Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 20 april 2021
ECLI:NL:GHDHA:2021:673
Feiten
Werkneemster is op 3 mei 2010 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij de ambassade van de Staat Arabische Republiek Egypte in Nederland (hierna: de ambassade). Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. Werkneemster heeft haar werkzaamheden tot en met 27 oktober 2017 verricht. Op 29 oktober 2017 is zij bevallen. Na afloop van haar bevallings- en zwangerschapsverlof is werkneemster arbeidsongeschikt gebleven. Werkneemster heeft zich eind oktober 2019 hersteld gemeld. Bij brief van 5 december 2019 heeft de ambassade de arbeidsovereenkomst opgezegd met een opzegtermijn van drie maanden. Werkneemster is niet akkoord gegaan met de opzegging en heeft de kantonrechter verzocht de opzegging te vernietigen. De kantonrechter heeft het beroep van de ambassade op immuniteit van jurisdictie afgewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter is Nederlands recht op de arbeidsovereenkomst van toepassing en heeft de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig plaatsgevonden, omdat daarvoor in dit geval de toestemming van het UWV nodig was en deze toestemming niet is verkregen. Hiertegen komt de ambassade in hoger beroep op.
Oordeel
Anders dan de ambassade aanvoert, is het hof van oordeel dat de arbeidsovereenkomst geen rechtskeuze voor het Egyptische recht bevat. Een dergelijke rechtskeuze is niet uitdrukkelijk gedaan en blijkt ook niet duidelijk uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. De ambassade heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat partijen een rechtskeuze voor het Egyptische recht hebben gedaan. Nu werkneemster haar werk in Nederland verrichtte, is Nederlands recht objectief toepasselijk en dat de arbeidsovereenkomst een kennelijk nauwere band met een ander land heeft, is niet gebleken. Ten overvloede overweegt het hof dat zelfs al zouden een partijen een (geldige) rechtskeuze voor het Egyptische recht hebben gedaan, dat de ambassade nog niet kan baten. Een rechtskeuze voor Egyptisch recht kan immers niet afdoen aan de arbeidsrechtelijke bescherming die werkneemster geniet op grond van het Nederlandse recht. De opzegging van de arbeidsovereenkomst moet dus voldoen aan de dwingendrechtelijke regels van het Nederlandse ontslagrecht. Bovendien heeft de ambassade in hoger beroep het oordeel van de kantonrechter dat de opzegging in strijd met artikel 7:671 BW jo. artikel 7:671a BW heeft plaatsgevonden, niet gemotiveerd betwist. De conclusie is dat het hoger beroep geen succes heeft, wat betekent dat de arbeidsovereenkomst na 5 maart 2020 is blijven voortduren. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.