Rechtspraak
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 26 mei 2021
ECLI:NL:RBDHA:2021:5372
Feiten
Werknemers zijn allen als militair in dienst (geweest) van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie en Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (hierna: Defensie). In juni 2001 zijn de militairen wat betreft de opbouw van hun ouderdomspensioen toegetreden tot het ABP. Vanaf dat tijdstip nemen werknemers verplicht deel aan de pensioenregeling van het ABP. Binnen de Pensioenkamer van de ROP is een akkoord bereikt waarin per 1 januari 2004 voor de ambtenaren/werknemers bij de sector overheid en onderwijs in plaats van een eindloonregeling een voorwaardelijk geïndexeerde middelloonregeling ging gelden. Dit gold niet voor militairen. Voor hen werd een tijdelijke uitzondering gemaakt die kostenneutraal diende te zijn ten opzichte van de overige overheidssectoren. In de jaren 2004 en 2005 is de premieverdeling tussen Defensie en de militairen 75% voor rekening van Defensie en 25% voor rekening van de militairen geweest. Daarenboven heeft Defensie in 2004 een opslag van 1,6% en in 2005 een opslag van 1,8% berekend. In de jaren 2006 tot en met 2018 is de premieverdeling tussen Defensie en de militairen steeds 70% voor Defensie en 30% voor de militairen geweest. Daarenboven heeft Defensie in 2010 een opslag van 0,57%, in 2012 een opslag van 0,79%, in 2013 een opslag van 0,48%, in 2014 een opslag 0,48%, in 2017 een opslag 2,58% en in 2018 een opslag van 2,48% berekend. De ingehouden premiebedragen heeft Defensie steeds afgedragen aan het ABP. Per 1 januari 2019 geldt ook voor militairen een voorwaardelijk geïndexeerde middelloonregeling. In deze procedure vorderen werknemers voor recht te verklaren dat Defensie onrechtmatig heeft gehandeld jegens werknemers, dat Defensie zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt ten koste van de militairen en dat Defensie derhalve schadeplichtig is jegens werknemers, almede dat Defensie ten onrechte te veel pensioenpremies heeft ingehouden op het salaris van werknemers.
Oordeel
Tussen partijen is in geschil of Defensie over de periode 2004-2018 op het inkomen van werknemers wel de juiste pensioenpremies heeft ingehouden. Bij de beoordeling van dit geschil stelt de kantonrechter allereerst vast op welke wijze de berekening van de op het inkomen van werknemers, (ex)militairen, ingehouden pensioenpremie over de periode van 2004-2018 tot stand is gekomen. Dit brengt mee dat voor ieder jaar van 2004 tot en met 2018 afzonderlijk moet worden beoordeeld of Defensie een toereikende grondslag had voor het op de voet van de Pensioenwet inhouden van de door Defensie gehanteerde premies op de salarissen van de militairen. De kantonrechter overweegt derhalve als volgt. Niet weersproken is dat uiteindelijk in overleg met het ABP in de Pensioenkamer een eigenstandige sectorale regeling tot stand is gekomen. Daarbij was van de zijde van het ABP aangegeven dat continuering van de in 2004 en 2005 gehanteerde opslag niet langer mogelijk was. Daarover is binnen het SOD nader overleg gevoerd, hetgeen heeft geleid tot een verdeling van 70% werkgeversdeel en een 30% werknemersdeel van de in te houden premies met ingang van 2006. Uit het voorgaande volgt dat Defensie over de jaren 2004 en 2005 een toereikende grondslag had om op de salarissen van de militairen, en dus ook van werknemers, een premie in te houden, berekend conform de procentuele verdeling 75/25. Ook volgt hieruit dat Defensie over de jaren 2006 tot en met 2018 een toereikende grondslag had om een procentuele premieverdeling van 70/30 te hanteren en op die basis pensioenpremies in te houden op de salarissen van werknemers. Anders dan werknemers stellen, betreft de verhoging van 25 naar 30% dus geen jaarlijks vastgestelde opslag, maar een structurele wijziging van de verdeling van premiepercentages. Ten aanzien van de afzonderlijke premieopslagen komt de kantonrechter tot de conclusie dat Defensie telkens correct, in overleg met sociale partners, uitvoering heeft gegeven aan de eigenstandige pensioenregeling. Tot slot leidt uitleg van de pensioenovereenkomst ABP, conform de cao-norm, in geen enkel geval tot een rechtsgevolg in de jaren 2004 tot en met 2018, dat zo onaannemelijk is dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat toepassing van die normen leidt tot uitkomsten die op grond van de redelijkheid en billijkheid voor werknemers onaanvaardbaar moeten worden geoordeeld. Uit het voorgaande volgt eveneens dat Defensie zich niet ongerechtvaardigd heeft verrijkt ten koste van de militairen, waarbij ook nog bedacht moet worden dat Defensie alle ingehouden bedragen heeft doorbetaald aan het ABP. Van onverschuldigde betaling door werknemers is evenmin sprake, nu uit dit vonnis volgt dat voor alle inhoudingen op het salaris van werknemers (voor zover in dit geding aan de orde) een toereikende grondslag heeft bestaan. De vorderingen van werknemers moeten derhalve worden afgewezen.