Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Urenco Nederland B.V.
Hoge Raad, 18 juni 2021
ECLI:NL:HR:2021:944
Hof heeft beoordelingskader artikel 7:658 BW niet miskend. Vorderingen tot schadevergoeding op grond van artikel 7:658 BW en 7:611 BW zijn in dit geval samenhangende vorderingen in de zin van artikel 7:686a lid 3 BW en mochten in de verzoekschriftprocedure worden meegenomen. Artikel 81 Wet RO.

Feiten

Werknemer is sinds 1 november 2008 in dienst bij Urenco Nederland B.V. (hierna: Urenco) en laatstelijk werkzaam in de functie van Site Delivery Manager. Op 2 mei 2016 heeft werknemer zich ziek gemeld. In een e-mail van 18 mei 2016 heeft werknemer aan de directie van Urenco uiteengezet wat de redenen voor zijn ziekmelding zijn, te weten: jarenlang overwerk, onduidelijkheid over de inhoud van zijn functie, onbegrip bij collega’s over zijn relatie met een collega, het gevoel in een onveilige werkomgeving te verkeren en misstanden binnen de organisatie. De leidinggevende van werknemer heeft hierop gereageerd en aangegeven zich niet te herkennen in het door werknemer geschetste beeld van de organisatie. Begin juni 2016 is werknemer in het ziekenhuis opgenomen. Op 15 juni 2016 heeft het UWV geoordeeld dat werknemer op 1 juni 2016 zijn eigen werk niet kan verrichten. De bedrijfsarts heeft, ruim twee jaar later, op 7 september 2018 geoordeeld dat werknemer niet belastbaar is voor zijn eigen of ander werk binnen Urenco. Urenco heeft vervolgens met toestemming van het UWV de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 januari 2019. Werknemer heeft in deze procedure onder meer verzocht Urenco te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding dan wel een schadevergoeding op grond van artikel 7:611 BW en 7:658 BW. Werknemer heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zijn burn-out is veroorzaakt door omstandigheden op het werk. Zowel de kantonrechter als het hof heeft de verzoeken van werknemer afgewezen. Het cassatieberoep – door werknemer ingesteld – heeft betrekking op het verzoek om toekenning van een schadevergoeding op grond van artikel 7:611 BW en 7:658 BW. Daarover heeft het hof geoordeeld dat het niet toewijsbaar is, gelet op het ontbreken van een concrete onderbouwing.

Conclusie A-G Langemeijer

De A-G gaat allereerst in op de vraag of het hof heeft nagelaten een aantal stellingen van werknemer te toetsen aan artikel 7:611 en/of 7:658 BW. Het gaat onder meer om de stellingen dat de burn-out is veroorzaakt door omstandigheden op het werk, dat bij Urenco een cultuur heerst van hard (veel en lang) werken, dat werknemer werkweken van 60 tot 80 uur per week maakte en meerdere functies tegelijk bekleedde, dat werknemer (herhaaldelijk) bij zijn direct leidinggevende aangegeven heeft dat hij moe was, dat hij te maken had met angsten en dat dit te wijten viel aan de hoge werkdruk en dat Urenco werknemer op geen enkele manier heeft behoed voor het verergeren van zijn klachten. De A-G overweegt dat de stellingen van werknemer het hof niet zijn ontgaan. Het onderdeel berust volgens de A-G dan ook op een onjuiste lezing van de overwegingen van het hof en mist om deze reden feitelijke grondslag.

In de tweede plaats gaat de A-G in op de klacht van werknemer dat het hof het beoordelingskader van artikel 7:658 BW heeft miskend. De A-G schetst het (wettelijk) toetsingskader en overweegt dat de Hoge Raad in 2005 heeft beslist dat artikel 7:658 BW ook van toepassing is bij psychische schade. De Hoge Raad benadrukte dat voor de toepassing van voornoemd artikel vereist is dat het gaat om schending door de werkgever van een norm als in die bepaling bedoeld, alsmede om risico’s die zijn verbonden aan het werk en de werkomgeving. Er moet derhalve een oorzakelijk verband bestaan tussen de werkzaamheden en de psychische schade. Dit verband is dikwijls lastiger aan te tonen dan bij fysiek letsel. Burn-out is immers een multicausale beroepsziekte waarvan de oorzaak ook kan zijn gelegen in omstandigheden in de privésfeer. Van belang is dat bewijs wordt geleverd waaruit blijkt dát de werknemer lijdt aan een burn-out en dat tevens feitelijk wordt onderbouwd dat de werkplek of de werkomstandigheden zodanig waren dat aannemelijk is dat de oorzaak van de burn-out daarin kan worden gevonden. Daarbij geldt dat voor aansprakelijkheid van de werkgever voor psychische schade in het algemeen nodig is dat de werknemer kenbaar heeft gemaakt dat hij dreigt ziek te worden dan wel een verhoogd risico loopt (het kenbaarheidsvereiste). De A-G komt – na bespreking van de verschillende subonderdelen – tot de conclusie dat het hof het beoordelingskader van artikel 7:658 BW niet heeft miskend. Het hof heeft daarbij onderzocht of de werkdruk naar objectieve maatstaven te hoog was en is tot de slotsom gekomen dat Urenco op de door werknemer genoemde punten (zoals overwerk en bereikbaarheidsverplichtingen) niet is tekortgeschoten. Het oordeel van het hof dat Urenco haar zorgplicht niet heeft geschonden, berust op een afweging en waardering van de feiten en is toereikend gemotiveerd.

Tot slot gaat de A-G in op de vraag of de vorderingen tot schadevergoeding bij verzoekschrift kunnen worden ingesteld, gelet op de beperkingen die artikel 7:686a lid 3 BW aanbrengt. Het gaat dan om de vraag of dergelijke vorderingen kunnen worden geschaard onder ‘daarmee verband houdende andere vorderingen’ in de zin van voornoemd artikel. In de vakliteratuur wordt verschillend gedacht over het antwoord op de vraag welke vorderingen hiervoor in aanmerking komen. De lagere rechtspraak laat een wisselend beeld zien. Ten aanzien van de onderhavige zaak overweegt de A-G dat, nu het uitsluitend ging om de financiële afwikkeling tussen partijen en nu aan de vorderingen dezelfde feiten ten grondslag lagen als aan het primaire verzoek (billijke vergoeding ex art. 7:682 BW), het alleszins verantwoord was om de vorderingen tot schadevergoeding aan te merken als ‘samenhangende vorderingen’ in de zin van artikel 7:686a lid 3 BW.

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die beschikking. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).