Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 1 juli 2021
ECLI:NL:RBROT:2021:6553
Vordering in kort geding tot betaling van beëindigingsvergoeding op grond van vaststellingsovereenkomst afgewezen. Vaststellingsovereenkomst is mogelijk rechtsgeldig vernietigd op grond van dwaling.

Feiten

Werknemer is per 1 mei 2018 bij werkgever in dienst getreden in de functie van junior schade-expert. Op 24 november 2020 heeft werknemer zich ziek gemeld. Op 6 januari 2021 heeft een gesprek met werknemer plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit gesprek heeft werkgever werknemer bij brief van 12 januari 2021 gewaarschuwd voor de schijn van belangenverstrengeling. Op 14 januari 2021 heeft werknemer zich wederom ziek gemeld. Bij brief van 22 januari 2021 heeft werknemer uitgebreid op voornoemde brief van werkgever van 12 januari 2021 gereageerd. Per 25 januari 2021 werd werknemer door de bedrijfsarts volledig arbeidsgeschikt bevonden. Naar aanleiding van een gesprek tussen partijen op 27 januari 2021 heeft werkgever werknemer een beëindigingsvoorstel gedaan. Uiteindelijk, nadat partijen met elkaar hadden onderhandeld over de voorwaarden waaronder een beëindigingsovereenkomst zou worden gesloten, hebben partijen op 11 februari 2021 overeenstemming bereikt over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen met wederzijds goedvinden per 1 maart 2021. Nadien is (alsnog) een onderzoek naar werknemer ingesteld, waaruit volgt dat werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige belangenverstrengeling. Bij brief van 31 maart 2021 beroept werkgever zich op grond van bovenstaande op dwaling bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. In deze procedure pverzoekt werknemer betaling van de overeengekomen beëindigingsvergoeding.

Oordeel

Werkgever heeft op basis van het onderzoeksrapport geconcludeerd dat werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling en ernstige onregelmatigheden en zelfs frauduleus heeft gehandeld. Werkgever heeft hier ten tijde van het sluiten van de beëindigingsovereenkomst geen rekening mee gehouden en hoefde daar redelijkerwijs geen rekening mee te houden, gelet op de herhaalde ontkenning door werknemer dat van belangenverstrengeling door hem sprake zou zijn geweest. Indien de conclusies van werkgever uit het rapport juist blijken te zijn, dan kan, naar het oordeel van de kantonrechter, hetgeen bepaald is in de vaststellingsovereenkomst redelijkerwijs niet worden tegengeworpen aan werkgever. De kantonrechter acht evident dat het niet de bedoeling van werkgever was én dat werknemer van werkgever niet mocht verwachten dat het beroep op dwaling uitgesloten zou worden voor het geval de gestelde belangenverstrengeling, ernstige onregelmatigheden en fraude aan het licht zouden komen. Uit de brief van werkgever aan werknemer van 28 januari 2021, in combinatie met de mededeling van werkgever aan werknemer in de brief van 12 januari 2021 dat ‘belangenverstrengeling’ voor werkgever een dringende reden voor ontslag op staande voet vormt, leidt de kantonrechter af dat werkgever niet bereid was om in het kader van een beëindiging met wederzijds goedvinden een beëindigingsvergoeding (ter hoogte van € 8.000 bruto) te betalen aan werknemer, indien hij wist dat werknemer zich schuldig had gemaakt aan belangenverstrengeling. Naar het oordeel van de kantonrechter brengt een en ander reeds mee dat het beroep op vernietiging van de beëindigingsvergoeding uit de vaststellingsovereenkomst op grond van dwaling gehonoreerd dient te worden, indien werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling. Gelet op de aard van de kortgedingprocedure bestaat er in dit kader geen ruimte voor bewijsopdrachten of andere nadere instructies. Derhalve kan thans niet uitgesloten worden of onwaarschijnlijk worden geacht dat werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling en dat het beroep op dwaling door werkgever gehonoreerd zal worden in een bodemprocedure.