Naar boven ↑

Rechtspraak

VAS Shipping
Hof van Justitie van de Europese Unie, 8 juli 2021
ECLI:EU:C:2021:550
Vergunningsplicht vreemdelingen op schip niet in strijd met vrijheid van vestiging

Feiten

VAS Shipping wordt voor de Deense rechterlijke instanties strafrechtelijk vervolgd wegens schending van § 59 lid 4 van de vreemdelingenwet, gelezen in samenhang met § 59 lid 5 en § 61 van deze wet alsook § 33 punt 4 van het ministerieel vreemdelingenbesluit. Volgens het openbaar ministerie heeft VAS Shipping – als beherende reder – in de periode van 22 augustus 2010 tot 22 augustus 2011 de vier in het hoofdgeding aan de orde zijnde schepen meer dan 25 keer een Deense haven laten aandoen, terwijl er zich aan boord werknemers met de nationaliteit van een derde land bevonden die in Denemarken niet over een werkvergunning beschikten en die niet op grond van de vreemdelingenwet vrijgesteld waren van de verplichting om over een dergelijke vergunning te beschikken. De rechter heeft in 2018 VAS Shipping wegens die inbreuk een geldboete van 1.500.000 Deense kronen (DKK) (ongeveer € 201.407) opgelegd. VAS Shipping stelt zich op het standpunt dat het werkvergunningsvereiste dat is neergelegd in § 13 lid 1 van de vreemdelingenwet, gelezen in samenhang met § 33 punt 4 van het ministerieel vreemdelingenbesluit, een beperking stelt aan de vrijheid van vestiging als bedoeld in artikel 49 VWEU. Terwijl het openbaar ministerie van mening is dat deze beperking verenigbaar is met het Unierecht, betoogt VAS Shipping evenwel dat die nationale regeling reders uit andere landen van de Europese Unie verplicht om hun aanwervingsbeleid te wijzigen, zonder dat dit noodzakelijk is om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling van algemeen belang te waarborgen. De verwijzende rechter stelt vast dat het Hof zich reeds heeft uitgesproken over de criteria die in aanmerking moeten worden genomen om te beoordelen of beperkingen die aan een werkgever worden opgelegd wat de keuze van zijn werknemers betreft, evenredig zijn. Deze rechtspraak heeft echter betrekking op de regels inzake het vrij verrichten van diensten. Het is dan ook niet zeker of die rechtspraak ook geldt voor de beoordeling of de Deense regeling op grond waarvan werkgevers uit andere lidstaten in bepaalde omstandigheden verplicht zijn om werknemers met een Deense werkvergunning in dienst te nemen, verenigbaar is met het Unierecht, en meer in het bijzonder met de in artikel 49 VWEU erkende vrijheid van vestiging.

Oordeel

Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. 

Derdelanders op schip onder vlag van andere lidstaat vergunningsplichtig

Artikelen 49 en 54 VWEU zijn van toepassing op een situatie als die welke ten grondslag ligt aan het hoofdgeding, voor zover vier Zweedse rederijen vier schepen hebben doen inschrijven in het Deense internationale scheepsregister, een in Denemarken gevestigde vennootschap die volledig in handen is van een Zweedse vennootschap hebben gekozen als beherende reder van deze schepen, en die schepen gebruiken om een economische activiteit uit te oefenen. Uit artikel 79 lid 5 VWEU blijkt dat de lidstaten het recht behouden om te bepalen hoeveel onderdanen van derde landen, afkomstig uit derde landen, tot hun grondgebied worden toegelaten teneinde daar al dan niet in loondienst arbeid te verrichten. Voor de toepassing van deze bepaling moet ervan worden uitgegaan dat een derdelander die tewerkgesteld is aan boord van een schip, arbeid verricht in de vlagstaat van dit schip (zie naar analogie HvJ EG 5 februari 2004, zaak C-18/02, ECLI:EU:C:2004:74 (DFDS Torline), punt 44). In dit verband vormt de op derdelanders rustende verplichting om over een werkvergunning te beschikken teneinde in een lidstaat arbeid te verrichten – zoals de Deense regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangevoerd – een maatregel die ertoe strekt te regelen onder welke voorwaarden derdelanders op het nationale grondgebied toegang hebben tot arbeid en verblijf. Dankzij die verplichting kunnen de lidstaten controleren hoeveel derdelanders tot hun grondgebied worden toegelaten om daar arbeid te verrichten. Derhalve heeft een lidstaat het recht om te bepalen dat derdelanders die arbeid verrichten op zijn grondgebied – daaronder begrepen op een schip dat is geregistreerd in die lidstaat – moeten beschikken over een werkvergunning, en om daarbij in voorkomend geval tevens te voorzien in uitzonderingen op deze verplichting.