Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 12 oktober 2021
ECLI:NL:GHARL:2021:9621
Feiten
Werknemer is van 1 september 2008 tot 10 juli 2014 in dienst geweest bij Nederlands Instituut voor Verkeersveiligheid B.V. (hierna: NIV). Op 10 juli 2014 is hij op staande voet ontslagen omdat hij op 5 juli 2014 niet op het werk is verschenen. Werknemer heeft berust in het einde van de arbeidsovereenkomst, maar het ontslag op staande voet is volgens hem kennelijk onredelijk en onregelmatig. Op die grond heeft werknemer schadevergoeding gevorderd bestaande uit inkomensschade, schade wegens onregelmatigheid van het ontslag en immateriële schade. Na vermeerdering van eis heeft hij ook uitbetaling van niet genoten vakantiedagen gevorderd. NIV heeft als tegenvordering het volgens haar tijdens ziekte te veel betaalde loon teruggevorderd (€ 5.583,04). De kantonrechter heeft het ontslag op staande voet onterecht geoordeeld en het ontslag als kennelijk onredelijk aangemerkt. Hij heeft NIV veroordeeld om aan werknemer te betalen (1) € 7.050 aan loon en gefixeerde schadevergoeding, (2) € 3.778,74 aan niet genoten vakantiedagen en (3) € 10.000 aan schadevergoeding naar billijkheid. De overige vorderingen van werknemer en de tegenvordering van NIV heeft de kantonrechter afgewezen. NIV is hiertegen in hoger beroep gekomen en heeft gevorderd dat de vorderingen van werknemer alsnog worden afgewezen en dat haar tegenvordering alsnog wordt toegewezen. Werknemer heeft incidenteel hoger beroep ingesteld omdat hij de toegewezen schadevergoeding naar billijkheid te laag vindt en het niet eens is met de afwijzing van de door hem verzochte immateriële schadevergoeding.
Oordeel
Ontslag op staande voet
Werknemer heeft zich op 11 februari 2014 ziekgemeld wegens, zo bleek later, een burn-out. Op 12 juni 2014 heeft de bedrijfsarts geadviseerd dat zij het, hoewelt er sprake was van een terugval, raadzaam achtte de re-integratie op te starten. Dit betekent dat werknemer op 5 juli 2014, ook al achtte de bedrijfsarts hem voor twee dagen per week belastbaar, arbeidsongeschikt was. Dat hij die dag zou komen werken, was onderdeel van zijn re-integratieproces. Gelet daarop kan het feit dat hij niet op het werk is verschenen niet als werkweigering en daarmee niet als dringende reden worden aangemerkt. Hoogstens kan werknemer worden verweten dat hij zijn re-integratieverplichtingen heeft geschonden. Maar daarvoor zijn specifieke sancties in de wet opgenomen, zoals het opschorten van loon en/of een loonstop. De voorgeschiedenis die NIV heeft aangehaald, maakt dit niet anders.
Kennelijk onredelijk ontslag en schadevergoeding
Het enkele feit dat een ontslag op staande voet onterecht is gegeven, maakt niet dat sprake is van kennelijke onredelijkheid. In dit geval is van belang dat werknemer arbeidsongeschikt was, dat deze arbeidsongeschiktheid ten tijde van het ontslag door de bedrijfsarts was aangemerkt als werkgerelateerd en dat NIV niet is ingegaan op het advies van de bedrijfsarts om een mediationtraject op te starten. Van NIV had dan ook verwacht mogen worden dat zij proactief zou proberen de verhoudingen te normaliseren en op die manier bij te dragen aan werknemers herstel. Het getuigt bij een dergelijke stand van zaken niet van goed werkgeverschap een werknemer te ontslaan, en al helemaal niet als dat ontslag – onterecht – op staande voet wordt gegeven. Dit is onnodig diffamerend voor de werknemer, die zich vanwege zijn arbeidsongeschiktheid toch al in een kwetsbare positie bevindt. Die arbeidsongeschiktheid maakt tegelijkertijd ook dat het lastiger is om de arbeidsmarkt op te gaan en een nieuwe baan te vinden, waardoor werknemer financieel gezien onevenredig zwaar door het ontslag wordt getroffen. Het hof is dan ook van oordeel dat deze omstandigheden maken dat het ontslag door NIV, zonder te voorzien in enige financiële compensatie, kennelijk onredelijk is. Die inkomensschade tezamen met de aard en de ernst van het tekortschieten van NIV brengt mee dat het hof de totale toe te kennen vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, net als de kantonrechter, bepaalt op € 10.000. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de immateriële schadevergoeding niet kan worden toegewezen.