Rechtspraak
Rechtbank Overijssel (Locatie Enschede), 29 oktober 2021
ECLI:NL:RBOVE:2021:4063
Feiten
Werkneemster is op 5 augustus 2020 voor de duur van een jaar in dienst getreden van werkgever. De arbeidsovereenkomst bepaalt onder meer dat werkgever en werkneemster de arbeidsovereenkomst niet tussentijds kunnen opzeggen. Per brief van 26 januari 2021 heeft werkgever aan werkneemster laten weten dat haar arbeidsovereenkomst per 28 februari 2021 zal eindigen, omdat werkgever heeft besloten de onderneming eind januari 2021 te sluiten. De onderneming van werkgever is per 1 februari 2021 beëindigd. Partijen hebben na de brief van 26 januari 2021 met elkaar gesproken over het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. Werkneemster stemde daar op zich mee in, maar met het voorbehoud dat haar recht op een WW-uitkering zo veel mogelijk zou worden gewaarborgd. Na juridisch advies te hebben ingewonnen kwam werkneemster tot de conclusie dat er geen mogelijkheid was om een vaststellingsovereenkomst te sluiten met werkgever, omdat er geen tussentijdse opzegging mogelijk was en er voor werkneemster geen aanspraak op een WW-uitkering zou zijn na het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. Er is uiteindelijk geen vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen tussen partijen. Werkneemster is met ingang van 1 juni 2021 werkzaam bij een andere werkgever. Werkneemster vordert in kort geding doorbetaling van loon vanaf 1 april 2021 tot en met 5 augustus 2021, een transitievergoeding en uitbetaling van haar vakantie-uren. Werkgever heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Oordeel
De kantonrechter overweegt het volgende. De kantonrechter acht de kans klein dat de bodemrechter de vorderingen van werkneemster zal toewijzen. Tussen partijen staat vast dat de onderneming van werkgever moest sluiten per 1 februari 2021, niet uit weelde, en dat het enkele feit dat de arbeidsovereenkomst bepaalde dat er niet tussentijds opgezegd kon worden, in de weg stond aan een (vriendschappelijke) beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden per 1 februari 2021. Hoewel werkgever gelet op het bepaalde in artikel 7:671b, eerste lid, aanhef en onder c BW de kantonrechter had kunnen verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden heeft werkgever een dergelijk verzoek wegens onbekendheid niet ingediend. De arbeidsovereenkomst was sinds 1 februari 2021 inhoudsloos in die zin dat de onderneming was beëindigd, werkneemster dus niet meer werd opgeroepen en zij sindsdien ook niet meer heeft gewerkt bij werkgever. Vast staat dat werkneemster met ingang van 1 juni 2021 elders in dienst is getreden. Werkneemster heeft gelijk dat de arbeidsovereenkomst pas op 5 augustus 2021 formeel is beëindigd en dat zij dus in beginsel recht heeft op loon tot die datum. De kantonrechter moet alleen een inschatting maken wat de bodemrechter in dit geval zal beslissen en de kantonrechter houdt er als voorzieningenrechter rekening mee dat de loonvordering door de bodemrechter zal worden gematigd op grond van de omstandigheden. Bij een inhoudsloze arbeidsovereenkomst vanaf 1 februari 2021 als de onderhavige, (mede) vanwege de coronapandemie, waarbij partijen het er in beginsel over eens zijn dat deze tot een einde dient te komen maar werkneemster zulks niet aandurft vanwege mogelijke gevolgen voor haar recht op WW-uitkering, kan het elders werkzaam zijn worden aangemerkt als schadebeperkend voor werkgever, en is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat werkneemster naast haar inkomsten bij de derde tevens aanspraak zou hebben op het loon uit haar inhoudsloze arbeidsovereenkomst bij werkgever. Wat voor de kantonrechter in kort geding wel voldoende vaststaat, is dat de bodemrechter werkgever, ondanks zijn financiële situatie, zal veroordelen tot betaling van het loon over de maanden april en mei 2021 en de transitievergoeding. De vordering van werkneemster wordt dan ook gedeeltelijk toegewezen.