Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 9 oktober 2020
ECLI:NL:RBLIM:2020:7708
Feiten
Als gevolg van een herstructurering heeft Stichting Omroep Limburg (SOL) per 1 juli 2019 één (tweehoofdig) bestuur en één raad van commissarissen (RvC). De arbeids- dan wel managementovereenkomsten met de operationeel directeur en de commercieel directeur eindigden op 30 juni 2020. Bij e-mail van 14 januari 2020 heeft de RvC aan de ondernemingsraad (OR) medegedeeld dat op basis van het advies van het Commissariaat voor de Media (CvdM) de vacatures voor de bestuurders openbaar gemaakt zullen moeten worden en dat dus openbaar geworven zal moeten worden. Na gevraagd en verkregen uitstel heeft de OR op 19 februari 2020 advies uitgebracht. Dit advies behelst een dringende oproep om de huidige structuur te handhaven en om de huidige directeuren te (her)benoemen. In de daarop volgende correspondentie hebben partijen volhard in hun standpunten omtrent de vraag of al dan niet openbaar geworven dient te worden. De RvC vond van wel en de OR van niet. De RvC heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de adviesprocedure is afgerond, maar dat hij desondanks de OR de gelegenheid biedt een alternatief plan in te dienen. De OR stelt vervolgens bij brief van 31 maart 2020 aan de RvC een alternatief plan voor: een eenhoofdig bestuursmodel. Bij brief van 17 april 2020 heeft de RvC de OR bericht niet aan dit verzoek te kunnen voldoen. Verder deelt de RvC aan de OR in deze brief mee dat die week de wervingsprocedure voor de twee bestuurders zal worden gestart en dat de OR voor de benoeming conform artikel 30 WOR om advies gevraagd zal worden. Op 30 juni 2020 heeft de RvC aan de OR gevraagd om op 3 juli 2020 advies uit te brengen over de voorgenomen benoeming van X als bestuurder/voorzitter. De OR heeft vervolgens in een intern bericht van 30 juni 2020 de werknemers van SOL (samengevat) medegedeeld dat hij het uit oogpunt van (bedrijfs)continuïteit onverantwoord vindt dat afscheid genomen wordt van beide huidige bestuurders. Op 4 juli 2020 hebben delegaties van de RvC en de OR overleg gevoerd en zijn bemiddelingsgesprekken gevoerd. Bij brief van 7 augustus 2020 heeft de OR aan de RvC een aantal vragen over de adviesaanvraag gesteld en verder medegedeeld dat de OR zich niet gehouden acht aan de termijn zoals vermeld in de brief van 1 augustus 2020. In een telefonisch gesprek op of omstreeks 3 september 2020 heeft de voorzitter van de RvC aan de voorzitter van de OR gevraagd wanneer het advies zal worden afgegeven. De voorzitter van de OR heeft toen medegedeeld dat eerst zal worden geadviseerd na afronding van het bemiddelingstraject. Op 4 september 2020 heeft de RvC X benoemd tot statutair bestuurder en heeft de RvC de OR van deze benoeming op de hoogte gebracht. De OR vordert bij wijze van onmiddellijke voorziening bij voorraad onder meer het benoemingsbesluit van 4 september 2020 te schorsen.
Oordeel
Op basis van hetgeen partijen in dit kort geding aangevoerd hebben, is de voorzieningenrechter van oordeel dat op dit moment onvoldoende zekerheid bestaat dat de OR in een bodemprocedure succesvol zal zijn. Vanaf het moment dat duidelijk werd dat de bemiddelingspoging (veel) langer ging duren dan de twee weken die partijen op 4 juli 2020 hadden ingeschat, heeft de RvC in zijn communicatie met de OR consequent het standpunt ingenomen dat de OR alsnog zo spoedig mogelijk diende te adviseren over de benoeming van X en daarbij ook een termijn gesteld. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de OR gehouden was om vanaf dat moment zo spoedig mogelijk te adviseren. De OR is echter ook daarna blijven volharden in zijn standpunt dat hij op basis van de afspraak van 4 juli 2020 nog niet hoefde te adviseren, omdat de bemiddelingspoging nog niet was afgerond. Met de RvC is de kantonrechter van oordeel dat de OR, alles overziend, voldoende tijd is gegeven om te adviseren omtrent het voorgenomen besluit tot benoeming van X, waarbij ook van belang is dat de OR reeds gesproken had met X en dus in staat moet worden geacht dat advies te formuleren. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat ook een belangenafweging in het nadeel van de OR uitpakt. De vertraging in de mogelijke benoeming van de operationeel directeur is niet te wijten aan de RvC, maar eerder aan de onverwachte (financiële) eisen die de operationeel directeur in een zeer laat stadium stelde in verband met zijn aanstelling als bestuurder.