Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 16 november 2021
ECLI:NL:GHDHA:2021:2336
Feiten
Werkneemster is op 16 juli 2018 in dienst getreden bij Nautic Services & Consultancy B.V. (hierna: ‘Nautic’). Zij was laatstelijk werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tegen een salaris van € 3.007,01 per maand. Bij brief van 1 december 2020 heeft Nautic werkneemster met onmiddellijke ingang op staande voet ontslagen. Werkneemster heeft de kantonrechter verzocht te verklaren dat het ontslag niet rechtsgeldig is gegeven en Nautic te veroordelen tot betaling van onder meer een gefixeerde schadevergoeding van € 3.247,56. De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat Nautic de arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd en Nautic onder meer veroordeeld tot betaling aan werkneemster van een gefixeerde schadevergoeding van € 3.247,56. Bij brief van 3 juni 2021 heeft Nautic de kantonrechter verzocht om herstel van de beschikking ten aanzien van de proceskosten. Werkneemster heeft in haar reactie op dit verzoek eveneens om herstel van de beschikking verzocht in die zin dat aan haar een gefixeerde schadevergoeding van een bedrag van € 6.495,12 wordt toegewezen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de oorspronkelijk verzochte vergoeding per abuis berekend is tot 1 januari 2021 in plaats van 1 februari 2021. De kantonrechter heeft bij uitspraak van 23 juni 2021 het verzoek om herstel van het bedrag aan gefixeerde schadevergoeding afgewezen en daartoe geoordeeld dat artikel 31 Rv geen basis biedt voor dit herstel. In hoger beroep verzoekt werkneemster het hof de beschikking gedeeltelijk te vernietigen en te bepalen dat Nautic wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.495,12 aan gefixeerde schadevergoeding. Nautic heeft als verweer gevoerd dat het verzoek van werkneemster in strijd is met de goede procesorde. Nautic heeft zich hiertegen in eerste aanleg niet kunnen verweren en daarmee wordt haar een instantie ontnomen. Het nieuwe verzoek is bovendien te laat ingediend; gelet op de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 sub a BW had dit nieuwe verzoek binnen twee maanden na 1 december 2020 moeten zijn ingediend. Ook inhoudelijk moet het verzoek worden afgewezen; tussen partijen gold een opzegtermijn van een maand en bij regelmatige opzegging per 1 december 2020, zou de arbeidsverhouding per 1 januari 2021 (en niet per 1 februari 2021) tot een einde zijn gekomen, aldus Nautic.
Oordeel
Tussen partijen staat in hoger beroep vast dat Nautic op 1 december 2020 de arbeidsovereenkomst met werkneemster in strijd met artikel 7:671 BW met onmiddellijke ingang heeft opgezegd. Nautic is daarom aan werkneemster de gefixeerde schadevergoeding verschuldigd (art. 7:672 lid 11 BW). Nu opzegging dient te geschieden tegen het einde van de maand, betekent dit dat bij regelmatige opzegging op 1 december 2020, met inachtneming van de tussen partijen geldende opzegtermijn van één (volle) maand, de arbeidsverhouding had voortgeduurd tot en met 31 januari 2021. Van opzegging per 1 december 2020 kan dan ook geen sprake zijn. De gefixeerde schadevergoeding gerekend over de periode van 1 december 2020 tot en met 31 januari 2021 bedraagt € 6.495,12 bruto. Abusievelijk heeft werkneemster bij de kantonrechter om een gefixeerde schadevergoeding van € 3.247,56 verzocht. Het recht om in hoger beroep de ingestelde eis te vermeerderen komt werkneemster toe ingevolge artikel 130 lid 1 Rv j 353 lid 1 Rv. Van omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat hierdoor sprake is van strijd met de goede procesorde is onvoldoende gebleken. Daartoe geldt allereerst dat hoger beroep er juist voor is om fouten gemaakt in de eerste aanleg te herstellen. Verder is de grondslag van het verzoek niet gewijzigd, en heeft Nautic zich, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep tegen het (vermeerderde) verzoek om gefixeerde schadevergoeding in voldoende mate kunnen verweren. Van het ontnemen van een feitelijke instantie of een ontoelaatbare uitbreiding van het partijdebat is evenmin sprake, temeer nu de gefixeerde schadevergoeding ook in eerste aanleg al was verzocht. Het hof wijs het verweer tegen de eisvermeerdering dan ook af. Ook wijst het hof het beroep van Nautic op de vervaltermijn van artikel 7:686 a lid 4 sub a BW af. Werkneemster heeft immers tijdig, binnen de daar genoemde termijn van twee maanden, een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter en daarin onder andere om betaling van de gefixeerde schadevergoeding verzocht. Dat zij in hoger beroep thans een hogere gefixeerde schadevergoeding vraagt, maakt dat niet anders. Gelet op het voorgaande slaagt de grief van werkneemster en wijst het hof het verzoek van werkneemster om veroordeling van Nautic tot betaling van een bedrag van € 6.495,12 bruto aan gefixeerde schadevergoeding toe, met dien verstande dat hierop in mindering strekt hetgeen Nautic al uit hoofde van de bestreden beschikking aan gefixeerde schadevergoeding aan werkneemster heeft voldaan.