Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/ABR Infra Services B.V.
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 20 oktober 2021
ECLI:NL:RBDHA:2021:11869
Werknemer is niet-ontvankelijk in verzoek tot betaling van de transitievergoeding nu vervaltermijn van drie maanden is verstreken.

Feiten

Werknemer is op 7 mei 2019 in dienst getreden bij ABR Infra Services op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van zeven maanden. De arbeidsovereenkomst is 6 december 2021 van rechtswege geëindigd. Bij verzoekschrift van 11 februari 2021 heeft werknemer de kantonrechter verzocht ABR Groep te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding en achterstallig loon. Bij beschikking van de kantonrechter van 1 juni 2021 is werknemer niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, omdat hij zijn verzoek tegen de verkeerde rechtspersoon, te weten ABR Groep en niet ABR Infra Services, heeft gericht. Werknemer verzoekt in deze procedure ABR Infra Services te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding en achterstallig loon in de vorm van nettovergoedingen (ad € 1.050), te veel ingehouden schadekosten (ad € 1.000) en telefoonkosten (ad € 200). Het verweer van ABR Infra Services strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van werknemer. ABR Infra Services heeft daartoe aangevoerd dat de vervaltermijn van drie maanden, die op grond van artikel 7:686a lid 4 sub b jo. artikel 7:673 BW van toepassing is, inmiddels is verstreken. Ten aanzien van de overige vorderingen stelt ABR Infra Services eveneens dat werknemer niet-ontvankelijk is, nu ten aanzien daarvan de verkeerde rechtsingang is gekozen.

Oordeel

Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidsovereenkomst op 6 december 2021 is geëindigd en dat onderhavig verzoekschrift op 26 april 2021 bij de griffie is ingekomen. De vervaltermijn van drie maanden is derhalve verstreken. Dat werknemer – in een andere procedure tegen een andere rechtspersoon – wel degelijk op tijd een verzoekschrift heeft ingediend, doet daaraan niet af. Werknemer had deze fout in hoger beroep kunnen herstellen, maar dat heeft hij niet gedaan. Daarnaast is de hogerberoepstermijn van drie maanden inmiddels verstreken, zodat tegen die beschikking ook geen hoger beroep meer kan worden ingesteld. De uitspraak van de kantonrechter van 1 juni 2021 is daarmee in kracht van gewijsde gegaan. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vervaltermijn is verstreken en werknemer daarom niet-ontvankelijk is in dit verzoek tot betaling van de transitievergoeding. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) noch het bepaalde in afdeling 9 van Boek 7, titel 10 BW biedt grondslag om de overige vorderingen van werknemer bij verzoekschrift in te leiden. Het bepaalde in artikel 7:686 lid 3 BW, waarin is vastgelegd dat in gedingen die op het in, bij of krachtens afdeling 9 van titel 10 van boek 7 bepaalde zijn gebaseerd, daarmee verband houdende vorderingen kunnen worden ingeleid met een verzoekschrift, maakt dit niet anders. In dit geval is de vordering tot betaling van de transitievergoeding immers komen te vervallen, omdat werknemer niet-ontvankelijk is in dat verzoek, zodat ook daarin geen grondslag kan worden gevonden om onderhavige vorderingen als nevenvordering bij verzoekschrift in te leiden. Het voorgaande maakt dat de kantonrechter op grond van het bepaalde in artikel 69 Rv beveelt dat de zaak wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure.