Rechtspraak
Rechtbank Den Haag, 15 december 2021Feiten
Werknemer is van 1 januari 2013 tot en met 30 november 2020 werkzaam geweest bij werkgever. Zijn laatste functie was die van Field Service Engineer III. De arbeidsovereenkomst is van rechtswege geëindigd omdat werknemer de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Vanaf 1 december 2020 ontvangt werknemer AOW en pensioen. Op 4 oktober 2018 is werknemer arbeidsongeschikt geraakt en dit is hij tot het einde van zijn dienstverband gebleven. De loondoorbetalingsverplichting van werkgever is op 4 oktober 2020 geëindigd. Desalniettemin heeft werkgever werknemer tot aan de pensioendatum doorbetaald. Werkgever heeft bij het einde van het dienstverband een eindafrekening opgesteld en in december 2020 uitbetaald. Werknemer is het niet eens met de eindafrekening en stelt dat hij nog aanspraak heeft op uitbetaling van 148 wettelijke vakantie-uren van 2019. Werkgever stelt dat die vakantie-uren deels door werknemer zijn opgenomen en deels per 1 juli 2020 zijn vervallen. Werknemer maakt in rechte aanspraak op een geldelijke vergoeding van 148 wettelijke verlofuren. Hij beroept zich op de uitzondering van artikel 7:640a BW en tevens op dwaling.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt.
Dwaling
Artikel 7:640a BW bepaalt dat de aanspraak op de wettelijke vakantiedagen van artikel 7:634 BW vervalt zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie op te nemen. In het onderhavige geval heeft werknemer van de 148 wettelijke vakantie-uren van 2019 133,20 vakantie-uren voor 1 juli 2020 zelf opgenomen. Deze uren zijn dus niet vervallen maar opgenomen. Werknemer stelt dat hij zich pas later realiseerde dat deze wettelijke vakantie-uren niet afgeschreven hadden mogen worden en beroept zich op dwaling. Hij stelt dat hij niet op de hoogte was van de uitzondering van artikel 7:640a BW. De kantonrechter oordeelt dat de uitzondering van artikel 7:640a BW is opgenomen in het Personeelshandboek, zodat werknemer werd geacht deze regeling wel te kennen. Van de werknemer mag verwacht worden dat hij in het Personeelshandboek kijkt. Voor zover hij heeft gedwaald, heeft hij dit dan ook aan zichzelf te wijten. Het beroep op dwaling wordt verworpen. Werknemer kan met betrekking tot de opgenomen 133,20 uren geen aanspraak maken op een geldelijke vergoeding.
Uitzondering artikel 7:640a BW
Met betrekking tot de overige (14,80) uren, die niet door werknemer zijn opgenomen, moet het beroep op de uitzondering van artikel 7:640a BW worden beoordeeld. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat beoordeeld moet worden of de werknemer gedurende de totale periode (opbouwjaar plus zes maanden vervaltermijn) redelijkerwijs niet in staat is geweest om zijn wettelijke vakantiedagen op te nemen. De bewijslast ligt bij de werknemer. Werknemer stelt dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat wanneer er geen re-integratieverplichtingen zijn opgelegd (zoals in zijn geval), vaststaat dat de werknemer hoe dan ook onder de uitzonderingsregel van artikel 7:640a BW valt. De kantonrechter deelt die visie niet. Naar het oordeel van de kantonrechter gaat het er niet zozeer om of er re-integratieverplichtingen zijn opgelegd, maar of de werknemer daadwerkelijk tot re-integratie in staat kan worden geacht. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de werkgever slechts in uitzonderlijke gevallen niet gehouden is de werknemer te begeleiden naar een terugkeer naar arbeid, omdat daartoe om medische redenen geen mogelijkheid bestaat. Uit het overzicht van de medische ingrepen van werknemer volgt dat hij in de periode van 1 januari 2019 tot en met 1 juli 2020 meerdere medische ingrepen heeft ondergaan. De overgelegde terugkoppelingen van de bedrijfsarts zijn naar het oordeel van de kantonrechter echter onvoldoende om aan te nemen dat werknemer in de hele periode tot aan het tijdstip van verval, redelijkerwijs niet in staat is geweest zijn vakantiedagen op te nemen. In meerdere terugkoppelingen is niets gezegd over re-integratie, zodat niet vaststaat dat er geen re-integratiemogelijkheden waren. In de periode na november 2019 is de bedrijfsarts niet meer betrokken geweest, zodat er ook geen gegevens zijn. Het is echter wel aan werknemer om zijn stelling te onderbouwen en bewijzen. Daaraan heeft hij niet voldaan. Werknemer kan daarom geen aanspraak maken op een geldelijke vergoeding van zijn vervallen wettelijke vakantiedagen. Afwijzing van de vorderingen volgt.