Rechtspraak
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 6 december 2021
ECLI:NL:RBDHA:2021:13706
Feiten
Op 1 april 2001 is werkneemster bij werkgeefster in dienst getreden. Werkneemster meldde zich op 20 mei 2013 ziek. Op 19 mei 2015 eindigde het opzegverbod tijdens ziekte. Het UWV heeft bij besluit van 30 april 2015 de loondoorbetalingsverplichting van werkgeefster met een jaar verlengd tot 16 mei 2016. Per 16 mei 2016 is aan werkneemster een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend. Het dienstverband is daarna slapend voortgezet. Op 24 april 2017 sloten werkgeefster en werkneemster een vaststellingsovereenkomst, waarin is neergelegd dat werkneemster langdurig arbeidsongeschikt is, dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt per 1 mei 2017 en dat werkgeefster aan werkneemster een transitievergoeding betaalt van € 10.000 bruto, hetgeen zij ook heeft betaald. Werkgeefster heeft het UWV verzocht om vergoeding (hierna ook: compensatie) van de door haar aan werkneemster betaalde transitievergoeding. Het UWV heeft die compensatie vastgesteld op € 0 en die vaststelling in bezwaar gehandhaafd. Werkgeefster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Oordeel
In artikel 7:673e lid 1 onder a BW zijn de voorwaarden geformuleerd waaraan moet worden voldaan wil een werkgever aanspraak kunnen maken op compensatie. In artikel 7:673e lid 2 BW is geregeld wat de hoogte is van de compensatie. Uitgaande van de uitleg van het UWV van het tweede lid, verstrekt het UWV in het geheel geen (nihil) vergoeding, als de dag na het einde van het reguliere opzegverbod wegens ziekte lag voor 1 juli 2015. Deze uitleg van het tweede lid van artikel 7:673e BW komt feitelijk neer op een extra voorwaarde voor de verstrekking van compensatie. Nu die verstrekking al voortvloeit uit het eerste lid en het tweede lid slechts op de maximale hoogte daarvan ziet, laat deze uitleg van het tweede lid zich met het wettelijk systeem van de compensatieregeling niet goed rijmen. De tekst van het tweede lid van artikel 7:673e BW dwingt naar het oordeel van de rechtbank ook niet tot die uitleg. In dat tweede lid wordt verwezen naar het bedrag aan transitievergoeding dat de werkgever op grond van artikel 7:673 BW verschuldigd zou zijn. Die verwijzing duidt op de hoogte van de volgens artikel 7:673 BW verschuldigde transitievergoeding en niet op de verschuldigdheid van de vergoeding als zodanig. Artikel 7:673e lid 2 BW dient dan ook slechts als rekenvoorschrift te worden gelezen, in die zin dat bij berekening van de maximale hoogte van de compensatie, de duur van de arbeidsovereenkomst in voorkomend geval fictief wordt bekort. Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder niet dat de wetgever heeft stilgestaan bij de in deze zaak voorliggende specifieke situatie waarin het einde van het reguliere opzegverbod wegens ziekte vóór 1 juli 2015 lag, maar de arbeidsovereenkomst in verband met een loonsanctie ná die datum is beëindigd. In het licht van het voorgaande kan echter niet worden aangenomen dat de wetgever een werkgever in die situatie compensatie van de betaalde transitievergoeding (geheel) heeft willen ontzeggen. Een redelijke wetsuitleg van de maximeringsbepaling brengt daarom mee dat als het einde van het reguliere opzegverbod wegens ziekte vóór 1 juli 2015 is gelegen, zoals in dit geval, dit niet in de weg staat aan compensatie van een over de voorafgaande periode opgebouwde transitievergoeding. Het beroep is gegrond.