Rechtspraak
Feiten
Werknemer is in dienst van werkgeefster. Werkgeefster heeft in rechte aangevoerd dat zij werknemer op 10 september 1987 per brief op staande voet heeft ontslagen. Werknemer stelt deze ontslagbrief nimmer te hebben ontvangen. Werknemer heeft in eerste aanleg verzocht werkgeefster te veroordelen tot loondoorbetaling. De kantonrechter heeft de loonvordering toegewezen. De kantonrechter heeft het antwoord op de vraag of werknemer de ontslagbrief heeft ontvangen in het midden gelaten en de vordering van werknemer toegewezen op de grond dat, ook al zou de tijdige ontvangst van de brief door werknemer komen vast te staan, er geen sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet. Werkgeefster heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Werkgeefster heeft beroep in cassatie ingesteld.
Oordeel
De Hoge Raad oordeelt als volgt. Het eerste middel is gericht tegen de volgende overweging van de rechtbank over de ontvangst van de ontslagbrief door werknemer: ‘In hoger beroep is [werkgeefster], hoewel zij zelf aangeeft dat zij het geschil in volle omvang aan de rechtbank wenst voor te leggen, op dit punt niet meer ingegaan. Nu [werkgeefster] haar aanvankelijke stelling, dat [werknemer] de ontslagbrief wel heeft ontvangen, niet langer heeft gehandhaafd, moet het ervoor worden gehouden dat de ontslagbrief van 10 september 1987 [werknemer] nimmer heeft bereikt. Reeds om die reden dient het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd te worden.’ Het middel is terecht voorgesteld. Door het door werkgeefster ingestelde hoger beroep werd aan het oordeel van de rechtbank de vraag onderworpen of de loonvordering van werknemer terecht was toegewezen. Ter beantwoording van die vraag had de rechtbank te letten op alle verweren die door werkgeefster in eerste instantie waren aangevoerd en in hoger beroep niet waren prijsgegeven. Een van die verweren was de door de kantonrechter in het midden gelaten stelling dat werknemer de ontslagbrief wel degelijk had ontvangen. Nu de kantonrechter op dit verweer geen beslissing heeft gegeven, kan het enkele feit dat werkgeefster in appèl niet nader op die stelling is ingegaan en daaraan geen grief heeft gewijd, niet de conclusie rechtvaardigen dat zij in appèl het standpunt dat werknemer de ontslagbrief heeft ontvangen, heeft prijsgegeven en aldus heeft aanvaard dat het ontslag niet (tijdig) aangezegd moet worden geacht. Het middel kan evenwel, gelet op het falen van het tweede middel, niet tot cassatie leiden. Het tweede middel bestrijdt hetgeen de rechtbank in r.o. 3.10 heeft overwogen. De Hoge Raad overweegt dat het oordeel van de rechtbank, dat de weigering van werknemer om op 9 september 1987 op het werk te verschijnen niet beschouwd kan worden als het weigeren van een redelijke opdracht, berust op een waardering van de ten processe gestelde bijzondere feiten en omstandigheden. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het derde middel klaagt dat de rechtbank niet is ingegaan op het verzoek van werkgeefster tot matiging van de eventueel toe te wijzen loonvordering. Dit middel is gegrond. Door aan dit verzoek voorbij te gaan heeft de rechtbank haar vonnis op dit punt niet met redenen omkleed. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de rechtbank en verwijst het geding naar het Hof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.