Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/Minli Strijthagen B.V.
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 27 januari 2022
ECLI:NL:RBLIM:2022:633
Gedeeltelijke toewijzing loonvordering werkneemster, nu niet aannemelijk is geworden dat werkneemster zich over de gehele periode bereid en beschikbaar heeft gesteld arbeid te verrichten.

Feiten

Minli exploiteert een tankstation, een shop, een big snack (frituur) en een brasserie. Werkneemster is met ingang van 26 augustus 2021 krachtens een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de functie van algemeen medewerker in dienst getreden bij Minli. Het bedongen loon bedraagt € 1.074,32 bruto per maand exclusief 8% vakantiebijslag op basis van een werkweek van 24 uur. Werkneemster heeft onder meer tot taak om met klanten van Minli af te rekenen. Daartoe dient zij de kassa van Minli te bedienen en de in die kassa opgeborgen gelden te beheren. Werkneemster heeft vanaf 1 oktober 2021 geen loon meer ontvangen. Op 12 oktober 2021 heeft er een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft Minli aan werkneemster haar verdenkingen van verduistering van kasgelden door werkneemster kenbaar gemaakt. Werkneemster heeft na dit gesprek geen werkzaamheden meer verricht. Bij e-mail van 29 oktober 2021 schrijft werkneemster aan Minli: ‘Goeiedag, Ik had graag mijn ontslagbrief of beëindigingsovereenkomst gehad kan zo niet verder met aanvraag WW. Werkneemster’. Per brief van 24 november 2021 heeft werkneemster Minli gesommeerd om tot loonbetaling over te gaan en zich bereid en beschikbaar verklaard de bedongen werkzaamheden te hervatten. Werkneemster vordert in deze procedure dat de kantonrechter Minli veroordeelt om aan haar het loon van € 2.148,64 bruto ter zake van de maanden oktober en november 2021 en het loon van € 1.074,32 bruto per maand vanaf 1 december 2021 te betalen tot aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd. Het verweer van Minli strekt tot afwijzing van de vordering, omdat werkneemster volgens Minli tijdens het gesprek van 12 oktober 2021 (duidelijk en ondubbelzinnig) haar arbeidsovereenkomst per direct heeft opgezegd. Zij werd derhalve niet op non-actief gesteld. Ter onderbouwing van haar verweer verwijst Minli naar een gespreksverslag en naar de e-mail van werkneemster van 29 oktober 2021 waarin zij om een ontslagbrief vraagt in verband met de aanvraag van een WW-uitkering. Minli betwist dat werkneemster zich vóór de brief van 24 november 2021 bereid en beschikbaar heeft verklaard om te komen werken.

Oordeel

Tussen partijen is in geschil of thans nog sprake is van een geldende arbeidsovereenkomst op grond waarvan zij recht heeft op doorbetaling van het loon, dan wel dat werkneemster haar dienstverband heeft beëindigd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet aannemelijk geworden dat werkneemster de arbeidsovereenkomst tijdens het gesprek van 12 oktober 2021 heeft beëindigd. Het gespreksverslag van Minli, waarnaar Minli verwijst en waarvan de inhoud door werkneemster wordt betwist, biedt daarvoor onvoldoende bewijs. Een en ander volgt ook niet uit de e-mail van werkneemster waarin zij om een ontslagbrief of beëindigingsovereenkomst vraagt. Daaruit volgt immers niet dat zij zelf haar dienstverband heeft opgezegd. Maar zelfs wanneer dat wel zo zou zijn en aannemelijk zou zijn dat het gespreksverslag de uitlatingen van partijen correct weergeeft, dan mocht Minli er niet zonder meer op vertrouwen dat werkneemster daarmee heeft bedoeld haar arbeidsovereenkomst op te zeggen. Het lag dan op de weg van Minli om nader onderzoek te doen.  Nu evenmin aannemelijk is geworden dat de arbeidsovereenkomst op andere wijze is beëindigd, moet het ervoor worden gehouden dat thans nog sprake is van een tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met aan de zijde van Minli de verplichting tot (door)betaling van het loon. De vordering van werkneemster tot betaling van het loon ligt daarom voor toewijzing gereed, met dien verstande dat zij zich over de gehele periode waarover zij loon vordert tot het verrichten van haar werkzaamheden bereid moet hebben verklaard. De stelling van werkneemster dat zij zich tijdens het gesprek van 12 oktober 2021 uitdrukkelijk bereid heeft verklaard de bedongen werkzaamheden te blijven verrichten, heeft zij niet van een nadere onderbouwing door middel van bewijsstukken voorzien. Eerst in de brief van 24 november 2021 heeft werkneemster zich uitdrukkelijk bereid en beschikbaar gesteld om te werken. Gedurende de tijd dat werkneemster niet bereid was om haar werk te verrichten, althans dat die bereidheid niet aannemelijk is geworden, heeft zij geen recht op loon. De voorzieningenrechter acht het, gelet daarop, niet aannemelijk dat de kantonrechter de loonvordering over de gehele periode (vanaf 1 oktober 2021) zal toewijzen zodat de vordering van werkneemster zal worden toegewezen vanaf 24 november 2021.