Naar boven ↑

Rechtspraak

FN/Universiteit Antwerpen e.a.
Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 mei 2022
ECLI:EU:C:2022:361
Automatische vaste aanstelling voor voltijdsdocent en geen automatische vaste aanstelling deeltijddocent in strijd met Richtlijn deeltijdarbeid. Richtlijn deeltijdarbeid stelt geen eisen aan berekeningsfactor ten opzichte van voltijdswerk

Feiten

FN heeft gedurende een periode van ongeveer twintig jaar, tussen 1990 en 2009, binnen de faculteiten rechten en economische wetenschappen van de Universiteit Antwerpen(UA) en de onderwijsinstellingen die haar in rechte zijn voorafgegaan opeenvolgende deeltijdse aanstellingen gehad als assistent, doctor-assistent, docent, navorser, hoofddocent en hoogleraar. Blijkens het dossier waarover het Hof beschikt, behoorde FN uit dien hoofde tot het 'zelfstandig' academisch personeel van de UA in de zin van het universiteitendecreet. Voor elke benoeming zijn aan FN overeenkomsten voor bepaalde tijd van één tot drie jaar aangeboden. Deze overeenkomsten waren eveneens steeds deeltijds, en hadden betrekking op een onderwijsopdracht van, naargelang van het geval, tussen 10 en 75% van een voltijdse functie. FN werd nooit vast benoemd.

Bij de laatste hernieuwing van zijn aanstelling voor het academiejaar 2009 werd hem een onderwijsopdracht aangeboden van 15% van een voltijdse opdracht voor de faculteit toegepaste economische wetenschappen en van 5% voor de rechtenfaculteit, terwijl zijn onderwijsopdrachten voordien respectievelijk 50% en 10% van een voltijdse opdracht bedroegen, en het aantal lesuren zou gedaald zijn van 165 uren naar 135 uren. Na dit aanbod heeft FN bij de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen (België) een schadevordering ingesteld tegen verweerders in het hoofdgeding, primair op grond van hun buitencontractuele aansprakelijkheid en subsidiair wegens onrechtmatig ontslag hunnerzijds. Volgens FN werden sommige van zijn collega’s die zich in een vergelijkbare situatie bevonden namelijk voltijds vast benoemd en dit voor onbepaalde tijd. Bovendien stelt FN dat hij is tewerkgesteld binnen het kader van een 'nepstatuut', dat ook nog eens onverenigbaar is met het Unierecht.

De verwijzende rechter twijfelt aan de verenigbaarheid van artikel 91 van het universiteitendecreet met de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, voor zover deze nationale regeling bepaalt dat een lid van het zelfstandig academisch personeel met een voltijdse onderwijsopdracht automatisch vast wordt benoemd en dat een lid van het zelfstandig academisch personeel met een deeltijdse onderwijsopdracht ofwel vast kan worden benoemd, ofwel tijdelijk kan worden aangesteld voor hernieuwbare termijnen van ten hoogste zes jaar. Het ZAP-statuut, dat artikel 91 van het universiteitendecreet lijkt aan te vullen, bepaalt dat er vanaf een tewerkstelling van 50% of meer een vaste benoeming mogelijk is.

Oordeel

Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. 

Ongerechtvaardigd onderscheid tussen voltijds- en deeltijdwerk bij vaste aanstellingen

Om te beoordelen of werknemers hetzelfde of soortgelijk werk verrichten in de zin van deze raamovereenkomst, moet rekening worden gehouden met een reeks van factoren, zoals de aard van hun werk, hun kwalificaties en bekwaamheden, de opleidingsvereisten en de arbeidsomstandigheden (HvJ EU 15 oktober 2019, gevoegde zaken C-439/18 en C-472/18, ECLI:EU:C:2019:858 (AEAT) (berekening van de anciënniteit voor werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid), punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu kan aan de hand van de feitelijke en juridische gegevens van het aan het Hof overgelegde dossier niet worden vastgesteld of de deeltijdse leden van het zelfstandig academisch personeel en de voltijdse leden van het zelfstandig academisch personeel van de UA zich al dan niet in vergelijkbare situaties bevinden, hetgeen hoe dan ook door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.  Volgens de enige aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing bepaalt artikel 7 van het ZAP-statuut dat er vanaf een tewerkstelling van 50% of meer een vaste benoeming mogelijk is, zonder dat er volgens de verwijzende rechter enig ander criterium is vastgelegd.  Hieruit volgt dat werknemers met een voltijdse onderwijsopdracht automatisch vast worden benoemd, terwijl werknemers met een deeltijdse onderwijsopdracht, onder voorwaarden die niet door dat statuut worden geregeld, enkel in aanmerking kunnen komen voor een vaste benoeming. Het gaat dus om een verschil in behandeling op de enkele grond dat de betrokken werknemer zijn arbeid in deeltijd verricht. In die omstandigheden lijkt, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, duidelijk uit de bewoordingen van artikel 91 van het universiteitendecreet, gelezen in samenhang met artikel 7 van het ZAP-statuut, naar voren te komen dat de leden van het zelfstandig academisch personeel met een voltijdse onderwijsopdracht en de leden van het zelfstandig academisch personeel met een deeltijdse onderwijsopdracht verschillend worden behandeld wat de mogelijkheid van een vaste benoeming betreft.

Uit de bewoordingen van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid komt echter naar voren dat een dergelijk verschil in behandeling in overeenstemming met het non-discriminatiebeginsel kan zijn indien het om objectieve redenen gerechtvaardigd is. In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het begrip 'objectieve redenen' aldus moet worden begrepen dat het niet toestaat een verschil in behandeling tussen deeltijd- en voltijdwerkers te rechtvaardigen met het feit dat dit verschil is vastgelegd in een algemene, abstracte nationale regeling, zoals een wet of een collectieve arbeidsovereenkomst (AEAT, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat begrip verlangt dat de geconstateerde ongelijke behandeling wordt gerechtvaardigd door precieze en concrete gegevens, die kenmerkend zijn voor de betreffende arbeidsvoorwaarde, in de bijzondere context waarin deze voorwaarde is gesteld en op grond van objectieve en transparante criteria, zodat kan worden nagegaan of deze ongelijkheid voorziet in een werkelijke behoefte, geschikt is om de nagestreefde doelstelling te bereiken en daartoe noodzakelijk is. Dergelijke gegevens kunnen met name voortvloeien uit de bijzondere aard van de taken waarvoor deeltijdovereenkomsten zijn gesloten en uit de daaraan inherente kenmerken, of eventueel uit het nastreven van een legitieme doelstelling van sociaal beleid van een lidstaat (AEAT, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu lijkt noch artikel 91 van het universiteitendecreet, noch artikel 7 van het ZAP-statuut, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, een objectieve rechtvaardiging te bevatten. Evenmin blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de UA de vaste benoeming van leden van het academisch personeel rechtvaardigt op grond van andere objectieve redenen dan het feit dat de betrokken werknemer voltijds werkzaam is.

Gelet op een en ander moet op onderdeel b van de gestelde vraag worden geantwoord dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling en een nationale praktijk volgens welke een lid van het academisch personeel met een voltijdse onderwijsopdracht automatisch vast wordt benoemd, zonder andere objectieve reden dan het feit dat hij die opdracht voltijds uitoefent, terwijl een lid van het academisch personeel met een deeltijdse onderwijsopdracht ofwel vast wordt benoemd ofwel tijdelijk wordt aangesteld.

Richtlijn stelt geen eisen aan berekeningswijze deeltijdfactor

In casu komt uit de verwijzingsbeslissing naar voren dat dit aspect van de prejudiciële vraag verband lijkt te houden met het feit dat de deeltijdse onderwijsopdracht van FN in 2008 bestond uit 165 lesuren, verdeeld over twee faculteiten van de UA, hetgeen overeenkwam met respectievelijk 50% en 10% van een voltijdse onderwijsopdracht, terwijl het aanstellingsaanbod voor 2009 bestond uit 135 lesuren, hetgeen overeenkwam met 15% van een voltijdse onderwijsopdracht bij de eerste faculteit en 5% bij de tweede faculteit. Daaruit volgt dat 165 lesuren voor het jaar 2008 een onderwijsopdracht van 60% van een voltijdse onderwijsopdracht vertegenwoordigde, terwijl 135 lesuren voor het jaar 2009 slechts 20% van een voltijdse onderwijsopdracht vertegenwoordigde, zonder dat de aanzienlijke daling van dit percentage ten opzichte van de relatief kleinere daling van het aantal lesuren op objectieve criteria was gebaseerd. Onderdeel c van de vraag moet dus aldus worden geherformuleerd dat daarmee in wezen wordt beoogd te vernemen of de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid aldus moet worden uitgelegd dat zij voor de werkgever die een deeltijdwerker in dienst neemt, eisen stelt aan de berekeningswijze van het percentage dat deze deeltijdse onderwijsopdracht vertegenwoordigt ten opzichte van een vergelijkbare voltijdse onderwijsopdracht.

 In dit verband zij eraan herinnerd dat clausule 3, punt 1, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid een 'deeltijdwerker' definieert als een 'werknemer wiens normale arbeidsduur, berekend op weekbasis of als gemiddelde over een werkperiode van maximaal één jaar, minder is dan die van een vergelijkbare voltijdwerker'. Evenwel stelt deze bepaling, noch enige andere bepaling van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid eisen aan de berekening van het percentage dat de opdracht van een deeltijdwerker vertegenwoordigt ten opzichte van de opdracht van een voltijdwerker die zich in een vergelijkbare situatie bevindt. Hieruit volgt dat de berekeningswijze van het percentage van een deeltijdse opdracht ten opzichte van een voltijdse opdracht niet wordt geregeld door de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid.

Gelet op een en ander moet op onderdeel c van de gestelde vraag worden geantwoord dat de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid aldus moet worden uitgelegd dat zij voor de werkgever die een deeltijdwerker in dienst neemt, geen enkele eis stelt aan de berekeningswijze van het percentage dat deze deeltijdse opdracht vertegenwoordigt ten opzichte van een vergelijkbare voltijdse opdracht.