Rechtspraak
Hoge Raad, 15 juli 2022
ECLI:NL:HR:2022:1090
Feiten
De Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland (hierna: SIO) bestuurt in Amsterdam de school voor voortgezet onderwijs op islamitische grondslag, het Cornelius Haga Lyceum (hierna: het Haga). X (voorzitter) en Y (secretaris) vormden samen het algemeen bestuur. Z was de directeur-bestuurder. Op 9 april 2020 heeft een docent economie van het Haga per e-mail een klacht ingediend over Z, onder meer over twee berispingen die hem door Z zijn opgelegd. Dit heeft tot spanningen in het bestuur geleid waardoor een bestuurscrisis is uitgebroken, waarin Z en Y tegenover X zijn komen te staan. Op 4 mei 2020 heeft Y in een e-mail aan Z gemeld dat tussen hem (Y) en X een vertrouwensbreuk is ontstaan. X heeft in een e-mail van 10 mei 2020, 21.01 uur, aan Z een oproep verzonden voor een algemene bestuursvergadering op 25 mei 2020 met op de agenda het voornemen tot schorsing van Z. In een e-mail van 10 mei 2020, 23.07 uur, en een aangetekend verzonden brief van 11 mei 2020, heeft Y aan X verzocht een bestuursvergadering uit te schrijven, met als onderwerp het ontslag van X als voorzitter en bestuurslid. Bij brief van 12 mei 2020 heeft X Y opgeroepen voor een bestuursvergadering op 27 mei 2020. Als onderwerp van de vergadering wordt genoemd de geëscaleerde samenwerking tussen de medezeggenschapsraad en het dagelijks bestuur. Tijdens de bestuursvergadering van 25 mei 2020 is Z geschorst als statutair bestuurder en als bestuurder-directeur. In een brief van 25 mei 2020 hebben Z en Y aan X geschreven dat de besluitvorming op de vergadering van die dag nietig is vanwege hun afwezigheid en hebben zij hem verzocht het schorsingsbesluit in te trekken. Y en Z zijn op 27 mei 2020 ontslagen tijdens een vergadering waaraan alleen X heeft deelgenomen. Y heeft in de kort geding vernietiging van de genomen ontslagesluiten gevorderd. In zijn toelichting betoogt Y, zakelijk weergegeven, dat het op 27 mei 2020 genomen ontslagbesluit nietig is op grond van artikel 2:14 lid 1 BW en/of vernietigbaar op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a BW. Y voert hiertoe aan: (1) dat in de oproep voor deze vergadering van 12 mei 2020 niet was vermeld dat zijn (Y) ontslag als bestuurder op de agenda stond, maar dat dit pas op 26 mei 2020 aan de agenda is toegevoegd, hetgeen in strijd is met de artikelen 10 lid 3 en 12 lid 4 van de statuten; (2) dat het besluit niet is genomen met het krachtens artikel 12 lid 2 van de statuten voorgeschreven quorum aan stemmen. Het hof heeft geoordeeld dat Y geen belang heeft bij ad 1 omdat het ontslag hoe dan ook mocht plaatsvinden ad 2.
Conclusie (A-G Assink)
Benoeming raadsheer Gemeenschappelijk Hof van Justitie leidt niet (automatisch) tot defungeren raadsheer Hof Amsterdam
In cassatie wordt ondermeer geklaagd dat een van de raadsheren ten tijde van het wijzen van het arrest raadsheer van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba was geworden, en derhalve gedefungeerd was als raadsheer van het Hof Amsterdam. De A-G concludeert als volgt. Het Gemeenschappelijk Hof, dat in het Caribische deel van het Koninkrijk der Nederlanden zowel in eerste aanleg als in hoger beroep rechtspreekt, telt onder zijn leden een groot aantal rechterlijk ambtenaren met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland (kort gezegd: rechters in rechtbanken, raadsheren in gerechtshoven) die tijdelijk zijn uitgezonden. Deze rechterlijk ambtenaren met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland worden op voordracht van de Rijksministerraad bij koninklijk besluit benoemd als lid van het Gemeenschappelijk Hof (art. 23 lid 1 Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie) en treden dan bij het Gemeenschappelijk Hof in dienst. Alhier, in het Europese deel van Nederland, pleegt hen voor de duur van de uitzending overzee (op eigen verzoek) buitengewoon verlof te worden verleend als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland (dus, kort gezegd: als rechter in de rechtbank, als raadsheer in het gerechtshof), met de kennelijke bedoeling dat zij na verloop van enige tijd (normaliter enige jaren), na ommekomst van de termijn van de uitzending, terugkeren en hun werkzaamheden als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in het Europese deel van Nederland hervatten (dat buitengewoon verlof neemt dan normaliter dus weer een einde). Dit valt als gangbare praktijk aan te merken. Het voorgaande strookt met de gang van zaken in de onderhavige zaak: mr. A.S. Arnold is per 1 maart 2021 bij koninklijk besluit benoemd tot lid van het Gemeenschappelijk Hof en haar is per diezelfde datum op eigen verzoek buitengewoon verlof verleend als raadsheer in het hof (dus het gerechtshof Amsterdam), zonder dat zij daarbij in laatstgenoemde functie is geschorst (op non-actief is gesteld) of is ontslagen. Van een ‘defungeren’ als raadsheer in het hof kan hier niet worden gesproken, mr. A.S. Arnold bekleedt die functie nog steeds.
De inhoudelijke (motiveringsklachten) falen eveneens.
Oordeel
De Hoge Raad heeft de klachten over de arresten van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die arresten. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).