Rechtspraak
Feiten
Werkneemster is op 4 april 2005 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden op het consulaat-generaal van de Verenigde Staten van Amerika (hierna: VS) in Amsterdam. Zij was daar werkzaam als ‘Visa Supervisor’ op de visa-afdeling. Bij brief van 18 januari 2019 is zij, hangende een onderzoek van de ‘Consular Section Chief and Regional Security Officer’ (hierna: RSO), op non-actief gesteld zonder doorbetaling van loon. De aanleiding voor de op non-actiefstelling was dat werkneemster gedurende een periode van tien jaar heeft nagelaten in Nederland belasting te betalen, hetgeen heeft geresulteerd in een aanzienlijke belastingschuld en in 2014 valselijk heeft verklaard dat zij samen met haar belastingadviseur in overleg was met de Nederlandse Belastingdienst om de situatie op te lossen. Werkneemster is op 24 januari 2019 op staande voet ontslagen.
Werkneemster verzoekt in deze procedure primair het ontslag op staande voet te vernietigen, en de VS te veroordelen haar toe te laten tot de overeengekomen werkzaamheden en haar loon door te betalen. Subsidiair verzoekt werkneemster veroordeling tot betaling van een transitievergoeding en een billijke vergoeding. De VS heeft een beroep gedaan op onbevoegdheid van de rechter wegens immuniteit van jurisdictie op basis van internationaal gewoonterecht, onder meer zoals weergegeven in artikel 11 lid 2, aanhef en onder a, van de nog niet in werking getreden United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property van 2 december 2004 (hierna: VN-Verdrag). Daarbij heeft de VS een beroep gedaan op 'security risk'. Werkneemster is volgens de VS een sleutelfiguur op de visa-afdeling, met toegang tot alle relevante en complexe visadossiers, alsmede tot de zeer gewilde blanco visa. Zij heeft een gigantische schuld van € 175.000 aan de Belastingdienst, waarover zij tegen de VS heeft gelogen. Deze omstandigheden stellen haar bloot aan het risico van corruptie of chantage. Het is volgens de VS niet ondenkbaar dat zich de situatie voor zou doen dat iemand werkneemster aanbiedt om haar te “helpen” met haar belastingschuld in ruil voor gunsten, bijvoorbeeld het verlenen van assistentie bij het faciliteren van het visaproces en het doorspelen van gevoelige informatie, waartoe werkneemster toegang had.
De kantonrechter heeft het beroep van de VS op immuniteit verworpen en het primaire verzoek van werkneemster toegewezen. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en de Nederlandse rechter onbevoegd verklaard om van het verzoek van werkneemster kennis te nemen. Het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat het beroep van de VS op immuniteit van jurisdictie wegens veiligheidsbelangen gegrond is en voert daartoe onder meer aan dat het oordeel van het hof niet strookt met artikel 11 lid 2, aanhef en onder d, VN-Verdrag, welke bepaling het internationaal gewoonterecht weergeeft.
Oordeel
De Hoge Raad oordeelt als volgt.
Het VN-Verdrag is door Nederland niet geratificeerd en nog niet in werking getreden. Het VN-Verdrag behelst onder meer een codificatie van het internationale gewoonterecht met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie en de daaraan gestelde grenzen; niet alle bepalingen van het VN-Verdrag kunnen als internationaal gewoonterecht worden aangemerkt. Artikel 11 lid 2, aanhef en onder a, VN-Verdrag kan worden aangemerkt als regel van internationaal gewoonterecht. De Nederlandse rechter is daaraan dus gebonden. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof onder meer aan werkneemster vragen gesteld over haar taken en bevoegdheden, naar aanleiding van de in de pleitaantekeningen van de advocaat van de VS vervatte stellingen omtrent die taken en bevoegdheden.
Uit de weergegeven uitlatingen blijkt dat werkneemster heeft verklaard dat haar werk specifiek was voor een consulaat en dat onder meer tot haar taken en bevoegdheden behoorden het bepalen welke visumaanvragen extra onderzoek vergden, het bepalen of spoedaanvragen voor visa als zodanig werden behandeld en het toezicht houden op de uitgifte van visa voor diplomaten/officials en luchtvaartpersoneel, en dat werkneemster toegang had tot persoonlijke informatie van aanvragers, de aantekeningen van de consulaire functionaris en de beslissing in de visumzaken van duizenden visumaanvragers.
Voorts heeft het hof vastgesteld dat werknemers op de visa-afdeling van het consulaat nauw verbonden zijn met de uitvoering van governmental authority, dat werkneemster een leidinggevende functie had en dat zij toegang had tot alle visadossiers en tot de zeer gewilde blanco visa. Die vaststelling is in cassatie niet bestreden.
De conclusie van het voorgaande is dat werkneemster uit hoofde van haar functie werkzaamheden verrichtte die in functioneel verband staan met kerntaken van het consulaat en dat zij “has been recruited to perform particular functions in the exercise of governmental authority”. De stukken laten aldus geen andere conclusie toe dan dat het beroep van de VS op de uitzondering weergegeven in artikel 11 lid 2, aanhef en onder a, VN-Verdrag slaagt. Aan de VS komt dus immuniteit van jurisdictie toe.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.9 is overwogen, heeft werkneemster geen belang bij beoordeling van het middel.