Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Unirice B.V., Unirice Group B.V. en TRC Unirice Nederland B.V.
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 25 oktober 2022
ECLI:NL:GHDHA:2022:2036
Incident ex artikel 843a Rv. Werknemer vordert afgifte of inzage in boekhoudkundige stukken van de ondernemingen, die een productiefaciliteit exploiteerden op het gebied van de be- en verwerking van rijst. Hij stelt deze stukken nodig te hebben om in de hoofdzaak aan te tonen dat deze ondernemingen onder de werkingssfeer van de verplichtstelling van de deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds Stichting MPF vielen.

Feiten

Bij exploten van 17 september 2021 is werknemer in hoger beroep gekomen van het door de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam gewezen vonnis van 18 juni 2021. De kantonrechter heeft uitspraak gedaan in de door het bedrijfstakpensioenfonds Stichting MPF onder zaaknummer 8334346 CV EXPL 20- 5725 aangespannen zaak, waarin dezelfde kwestie aan de orde is en waarin werknemer zich aan de zijde van het pensioenfonds heeft gevoegd. In deze zaak staat de vraag centraal of Unirice, Unirice Group en TRC Nederland in de periode tussen 1 mei 2006 tot en met 30 november 2018 onder de werkingssfeer van de verplichtstelling van de deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds Stichting MPF vielen. Werknemer heeft deze vraag bevestigend beantwoord en daarop de vorderingen in deze procedure gebaseerd. De stelplicht en de bewijslast ter zake van de verplichte deelneming rusten daarom op werknemer (art. 150 Rv). De kantonrechter heeft geoordeeld dat de exploitanten van de productiefaciliteit tot 1 mei 2018 niet onder de werkingssfeer van de verplichtstelling vielen omdat niet is voldaan aan de eis van “uitsluitend of in hoofdzaak” omdat het quorum van betrokken werknemers niet is gehaald en het omzetcriterium niet aannemelijk is gemaakt.

Oordeel

Voor toewijzing van een vordering op grond van artikel 843a Rv moet zijn voldaan aan drie cumulatieve voorwaarden: (i) de eiser dient een rechtmatig belang te hebben, en het moet gaan om (ii) bepaalde stukken (iii) over een rechtsbetrekking waarin de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is. TRC Nederland heeft aangevoerd dat de gevorderde stukken geen betrekking hebben op de rechtsbetrekking tussen haar en werknemer, zijnde een arbeidsovereenkomst. TRC Nederland deed en doet niet meer dan het ter beschikking stellen van haar werknemers aan de exploitant van de productiefaciliteit. TRC Nederland bezit de gevorderde stukken dan ook niet. Verder betwist TRC Nederland de relevantie van de stukken omdat – anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld – voor de term “in hoofdzaak” alleen moet worden gekeken naar het aantal werknemers dat betrokken is bij de omschreven bedrijfsactiviteiten. Unirice en Unirice Group hebben aangevoerd dat Unirice de onderneming, in de zin van de exploitatie van de productiefaciliteit, per 30 april 2013 heeft overgedragen aan TRC Unirice BV. Unirice heeft de gevorderde stukken niet meer. Zij heeft deze na afloop van de fiscale bewaarplicht van de administratie van zeven jaar laten vernietigen, omdat aan de opslag daarvan forse kosten waren verbonden. Tussen Unirice Group en werknemer bestaat geen rechtsbetrekking. Werknemer is ook niet bij Unirice Group in dienst geweest. Naar het oordeel van het hof kunnen deze argumenten van TRC Nederland, Unirice en Unirice Group relevant zijn voor de beoordeling van de (tegen hen alle drie ingestelde) incidentele vordering. Werknemer heeft nog niet op deze argumenten kunnen reageren en zal daartoe in de gelegenheid worden gesteld door het nemen van een akte, waarbij het niet de bedoeling is dat TRC Nederland, Unirice en Unirice Group na deze door werknemer te nemen akte op hun beurt weer kunnen reageren.