Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/ Conway & Partners N.V.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 28 oktober 2022
ECLI:NL:RBROT:2022:9522
Vervolg op AR 2022-0756. Eindvonnis omtrent de berekening van wat nog betaald moet worden aan voormalig werknemer.

Feiten

Per 1 juni 2016 is werknemer in dienst getreden bij werkgeefster in de functie van advocaat, senior medewerker. Werknemer heeft bij indiensttreding de versie van september 2008 van het “Personeelshandboek” ontvangen, terwijl op dat moment binnen werkgeefster de versie van juli 2015 gold. Vanaf 2016 heeft werknemer wisselende bonusuitkeringen ontvangen. Werkgeefster heeft op 7 maart 2019 aan werknemer het voorstel gedaan om toe te treden tot werkgeefster als aandeelhouder. Bij e-mail van 27 november 2020 heeft werknemer zijn arbeidsovereenkomst met werkgeefster opgezegd met ingang van 1 januari 2021. Bij tussenvonnis van 10 juni 2021 heeft de kantonrechter een aantal geschilpunten, waaronder de berekeningsgrondslag van de bonus en het vakantiegeld, behandeld. De vraag resteert wat de hoogte is van het totale bedrag dat werkgeefster nog aan werknemer moet betalen.

Oordeel

Partijen zouden tot een berekening moeten kunnen komen van het toewijsbare bedrag aan de hand van de vraag of werkgeefster nog een bedrag aan kilometervergoeding moet betalen, de hoogte van de waarde van een vakantiedag, de hoogte van de loonbedragen die niet op tijd zijn betaald en de hoogte van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW. Beide partijen lijken in hun akten te betogen dat de kantonrechter terug moet komen op de eerder genomen bindende eindbeslissingen en/of aanvullend te beslissen. De kantonrechter ziet geen enkele aanleiding hiertoe, nu geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit volgt dat de eerder genomen bindende eindbeslissingen berusten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Over de kilometervergoeding heeft werknemer geen standpunt ingenomen, terwijl uit de stellingen van werkgeefster volgt dat er een bedrag aan kilometervergoeding verschuldigd is. In rechte wordt er dan ook niet van uitgegaan dat werknemer nog een bedrag aan kilometervergoeding toekomt. Met betrekking tot de bonus oordeelt de kantonrechter als volgt. In het tussenvonnis is dit geschilpunt uitputtend behandeld. Dit heeft erin geresulteerd dat niet vastgesteld is dat werkgeefster nog een bonus verschuldigd is. In de door werknemer laatstgenomen akte heeft hij zijn eis vermeerderd door te stellen dat omzetbonus verschuldigd is aan hem over door hem gegenereerde omzet die pas op 11 november 2021 en op 4 juli 2022 is gedeclareerd. Als dit zo zou zijn, dan is werkgeefster gehouden om conform afspraak 10% daarvan aan werknemer te betalen. De kantonrechter acht deze kennelijke eisvermeerdering in dit stadium van de procedure echter in strijd met de goede procesorde waardoor de stelling wordt gepasseerd. Over de vraag of nog een bedrag aan vergoeding voor niet genoten vakantiedagen moet worden betaald overweegt de kantonrechter het volgende. De bonussen die werknemer ontving, vallen onder zijn vakantieloon, nu tussen de bonussen die werknemer ontving en de prestaties van werknemer evident samenhang bestond. De bonussen moeten dan ook meegenomen worden bij het berekenen van de waarde van een vakantiedag. De bonussen waren variabele beloningscomponenten en voor het bepalen van het bonusbedrag dat onderdeel is van de waarde van een vakantiedag, zal met een gemiddelde gerekend moeten worden. Werkgeefster heeft in dit kader een referteperiode gehanteerd van 5 jaar, volgens werkgeefster was dit ongeveer de gehele duur van het dienstverband tussen partijen. De gehele duur van de arbeidsovereenkomst is echter ongeveer 4,5 jaar. Uit de laatste akte van werknemer blijkt dat hij vindt dat een kortere referteperiode gehanteerd moet worden. De kantonrechter volgt werknemer hierin en ziet in het feit dat over de laatste twee jaren voorafgaand aan het einde van het dienstverband niet meer de reguliere bonus werd uitgekeerd maar alleen de omzetbonus, aanleiding de referteperiode op 2 jaar te stellen. Dit brengt mee dat werkgeefster nog een bedrag aan € 2.696,59 aan werknemer verschuldigd is. Het totaalbedrag aan vergoeding voor niet genoten vakantiedagen waar werknemer recht op had is € 17.912,83. Dit bedrag is in drie delen betaald, waarbij elke betaling te laat is gedaan. Dit brengt mee dat de wettelijke verhoging over de vergoeding voor niet genoten vakantiedagen op grond van artikel 7:625 BW wordt vastgesteld op 10% van € 17.912,83, derhalve € 1.791,28. Werknemer heeft verder recht op een wettelijke verhoging over de te laat doorgevoerde salarisverhogingen. Tot slot oordeelt de kantonrechter dat er geen wettelijke verhoging verschuldigd is over de bonus. Er is niets waaruit een afspraak tussen partijen kan worden afgeleid dat de reguliere bonus uiterlijk op een bepaald moment in het jaar zou moeten worden uitgekeerd. Ook wat betreft de omzetbonus zijn er geen aanknopingspunten voor de conclusie dat werkgeefster is afgeweken van artikel 7:624 lid 4 BW. Over de bonussen is werkgeefster de wettelijke verhoging dus niet verschuldigd geworden aan werknemer.