Naar boven ↑

Rechtspraak

Rechtbank Oost-Brabant, 9 november 2022
Partijen zijn werkzaam geweest op basis van een overeenkomst van opdracht en niet op basis van een arbeidsovereenkomst.

Feiten

B voert een onderneming gespecialiseerd in maatwerk ijzerwerk. H heeft op 13 september 2007 een eenmanszaak opgericht. Beide ondernemingen zijn bij de Kamer van Koophandel ingeschreven met de SBI-code 2562 (algemene metaalbewerking) zonder werkzame personen in hun onderneming. H is op 30 april 2010 begonnen met het verrichten van werkzaamheden voor B op basis van een overeenkomst van opdracht. Bij de eerste samenwerking heeft H een zogenoemde VAR-verklaring WUO aan B overhandigd. In de periode dat H voor B werkzaam was heeft hij gedurende twee maanden voor een andere opdrachtgever gewerkt. H factureerde de werkzaamheden maandelijks aan B. Tot 2019 berekende H hiervoor een uurtarief van € 20 exclusief btw. Toen H een hoger uurtarief wilde gaan doorberekenen, heeft B aan H voorgesteld om op basis van een arbeidsovereenkomst te gaan werken. H heeft hierop afwijzend gereageerd omdat hij als zzp’er wilde blijven werken. Partijen hebben hierna afgesproken om op basis van een door H vooraf bepaalde prijs voor zijn werkzaamheden door te gaan. Als B de prijs te hoog vond, werden de werkzaamheden niet door H verricht. In de zomer van 2021 heeft H een hartinfarct gehad en om die reden enige tijd geen werkzaamheden verricht. Op 2 december 2021 heeft H aan B meegedeeld naar huis te gaan, omdat er onvoldoende werk voor hem zou zijn. Op 25 maart 2022 heeft H voor het laatst werkzaamheden verricht voor B. Begin april 2022 heeft H van B gehoord dat er voor hem tijdelijk geen werkzaamheden beschikbaar waren. Partijen corresponderen daarna over mogelijke werkzaamheden. Na de laatste e-mail van 31 mei 2022 van B, waarbij B aangaf geen gebruik meer te gaan maken van de arbeid van H, is tussen partijen geen contact meer geweest. Het gaat in deze procedure in het bijzonder om de kwalificatie van de rechtsverhouding tussen H en B. H meent dat op basis van artikel 7:610 en 7:610a BW en de door de Hoge Raad aangelegde maatstaf in het arrest X/Amsterdam sprake is (geweest) van een arbeidsovereenkomst.

Oordeel

Eerst moet worden bezien welke rechten en plichten onderling zijn overeengekomen. De rechten en verplichtingen van partijen zijn in het onderhavige geval niet of nauwelijks op schrift gesteld. Voor de uitleg van de overeenkomst acht de kantonrechter in deze zaak onder meer de volgende (vaststaande) feiten van belang: (a) de beloning door middel van facturering op basis van een vastgesteld bedrag en btw, zonder doorbetaling bij ziekte of vakantie, (b) de prijslijst van H, (c) de vrijheid van H om grotendeels zelf zijn uren in te delen alsmede (d) dat H niet is ingegaan op het aanbod om in dienst te treden bij B. Vervolgens moet de kantonrechter de vraag beantwoorden of de rechten en plichten voldoen aan de criteria arbeid, loon en gezag. Voor de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst zijn de woorden ‘in dienst van’ het meest onderscheidende criterium. Dit vereiste wordt in de rechtspraak gelijkgesteld met de aanwezigheid van een gezagsverhouding. De vraag of sprake is van een gezagsverhouding is het cruciale punt bij het onderscheid met de overeenkomst van opdracht en dus beslissend voor de vraag of sprake is van een werknemer of ondernemer. Uit de wijze waarop invulling werd gegeven aan de instructies over de inhoud van de werkzaamheden en de  feitelijke situatie, waaronder de houding en het gedrag van H, is de kantonrechter van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat er tussen partijen (ten minste) voldaan is aan het criterium gezagsverhouding. Op grond hiervan kan niet worden aangenomen dat sprake is (geweest) van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter het bewijsvermoeden van artikel 7:610a BW weerlegd acht. De tussen partijen overeengekomen rechten en plichten moeten zo worden uitgelegd dat geen sprake is van loon, maar van betaling in het kader van een opdracht tussen zelfstandigen, en dat geen sprake is van een gezagsverhouding, maar alleen van een mogelijkheid tot het geven van aanwijzingen in het kader van een opdracht. Deze rechten en verplichtingen voldoen niet aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.