Rechtspraak
Rechtbank Overijssel (Locatie Zwolle), 24 januari 2023
ECLI:NL:RBOVE:2023:336
Feiten
Argon Groep B.V. (hierna: Argon) is een gecertificeerde arbodienst. Werknemer is per 1 februari 2020 bij Argon in dienst getreden in de functie van ANIOS (arts niet in opleiding tot specialist). In de betreffende arbeidsovereenkomst was een studiekostenbeding opgenomen voor het volgen van de opleiding tot bedrijfsarts. Onder de studiekosten vallen onder meer de kosten van de opleiding inclusief materiaal (€ 47.000 exclusief btw). Deze kosten worden verhoogd met de kosten als werknemer gebruikmaakt van de faciliteiten om binnen werktijd uren te besteden aan de opleiding en de daadwerkelijk door werkgever gemaakte kosten voor supervisie en intervisie. Per e-mail van 12 december 2021 heeft werknemer Argon om een overzicht van de tot dan toe gemaakte studiekosten gevraagd. Argon heeft hem naar aanleiding hiervan bericht dat het nogal wat werk is om dat overzicht te maken en dat zal worden bekeken hoe tussentijds inzicht in de kosten kan worden gegeven. Werknemer heeft zijn arbeidsovereenkomst met Argon vóór afronding van de opleiding, namelijk bij brief van 30 december 2021 per 1 februari 2022 opgezegd, waarna hij in dienst is getreden bij een andere arbodienst. In zijn opzeggingsbrief heeft werknemer Argon nogmaals om een overzicht van de te betalen opleidingskosten verzocht. In een gesprek op 7 januari 2022 heeft werknemer Argon om een week bedenktijd gevraagd om na te gaan of hij de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst wilde handhaven en heeft Argon kenbaar gemaakt dat de terug te betalen opleidingskosten fors/niet gering zijn. Werknemer is vervolgens niet op zijn opzegging teruggekomen. Argon heeft werknemer op 17 januari 2022 een factuur gestuurd voor de terugbetaling van de gemaakte studiekosten ter hoogte van € 76.969,44. Werknemer is niet tot betaling van die factuur overgegaan. In deze zaak ligt de vraag voor of werknemer op grond van het studiekostenbeding gehouden is de kosten van de opleiding aan Argon terug te betalen. Het meest verstrekkende verweer van werknemer is dat het studiekostenbeding op grond van artikel 7:611a BW nietig is.
Oordeel
Volgens werknemer betreft de opleiding verplichte scholing als bedoeld in artikel 7:611a lid 2 BW, zodat sprake is van een nietig studiekostenbeding. De kantonrechter gaat niet in dit betoog mee. Uit de memorie van toelichting bij de implementatiewetgeving in kwestie (Kamerstukken II 2021/22, 35962, nr. 3, p. 10-11) volgt dat onder scholing in artikel 7:611a lid 2 BW niet wordt verstaan beroepsopleidingen of opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie als bedoeld in de Beroepskwalificatierichtlijn (Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties). Dit betreffen de zogenoemde gereglementeerde beroepen, die zijn vastgelegd in de bijlage bij de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen. In die bijlage staat als gereglementeerd beroep “geneeskundig specialisten, vermeld in bijlage 5.1.3 van richtlijn 2005/36/EG” vermeld en in bijlage 5.1.3 van Richtlijn 2005/36/EG staat in de kolom “arbeidsgeneeskunde” de opleiding “Arbeid en gezondheid, bedrijfsgeneeskunde” vermeld. De opleiding valt dus niet onder verplichte scholing als bedoeld in artikel 7:611a lid 2 BW, zodat het beroep van werknemer op lid 4 van die bepaling niet opgaat. Voor andere scholing dan de in artikel 7:611a lid 2 BW bedoelde verplichte scholing is een werkgever in beginsel bevoegd met een werknemer afspraken te maken over een eventuele terugbetaling van de kosten daarvan. Deze bevoegdheid is echter niet onbeperkt. Tussen partijen is niet in geschil dat het studiekostenbeding voldoet aan de drie voorwaarden uit het arrest Muller/Van Opzeeland. Wat betreft de kosten van supervisie staat in het studiekostenbeding op zichzelf duidelijk vermeld dat deze kosten nog bovenop het bedrag van € 47.000 aan opleidingskosten komen. Het studiekostenbeding biedt echter geen enkel concreet aanknopingspunt om vooraf een inschatting te kunnen maken van de hoogte van die supervisiekosten. Argon stelt zich op het standpunt dat een exacte indicatie van die kosten op voorhand niet te geven is omdat de hoogte van de betreffende kosten afhankelijk is van de mate waarin de werknemer begeleiding nodig blijkt te hebben, maar de kantonrechter is van oordeel dat Argon in het studiekostenbeding meer duidelijkheid had kunnen en moeten geven over de hoogte van die kosten. Mede gelet ook op het feit dat Argon werknemer pas na de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst voor het eerst inzicht heeft verschaft in de precieze hoogte van de studiekosten, hoefde werknemer er dan ook niet op bedacht te zijn dat hij ruim € 40.000 aan supervisiekosten aan Argon terug zou moeten betalen. Omdat hij gelet op de tekst van het studiekostenbeding anderzijds wel wist dat er kosten voor supervisie bovenop de ‘kale’ opleidingskosten gerekend zouden worden, is de kantonrechter van oordeel dat hij een deel van het door Argon gevorderde bedrag van € 40.367,60 aan kosten voor supervisie (in beginsel) dient terug te betalen. Aangezien werknemer ter zitting heeft verklaard dat hij rekening hield met supervisiekosten ter hoogte van € 10.000, acht de kantonrechter dit deel van de kosten voor supervisie toewijsbaar. De kantonrechter ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding om aan te nemen dat een terugbetalingsverplichting in strijd is met de eisen van goed werkgeverschap en/of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Werknemer wordt immers opgeleid tot medisch specialist met, naar mag worden aangenomen, goede baan- en salarisperspectieven, en zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat werknemer een terugbetalingsverplichting van ruim € 45.000 niet zou kunnen dragen of financieren.