Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Martinair Holland N.V.
Hoge Raad (Locatie Den Haag), 22 november 1996
ECLI:NL:HR:1996:ZC2208
Ontbinding arbeidsovereenkomst op de voet van artikel 7A:1639w BW. Doorbreking appèlverbod. Passeren aanbod tot leveren tegenbewijs niet in strijd met equality of arms.

Feiten

Werknemer is sinds februari 1976 in dienst van Martinair Holland N.V. (hierna: Martinair) als schoonmaker. Na een periode van arbeidsongeschiktheid werd werknemer vanaf 3 maart 1995 weer in staat geacht om gedeeltelijk zijn werkzaamheden te hervatten. Martinair heeft op de voet van artikel 7A:1639w BW ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht. Martinair heeft als gewichtige reden aangevoerd dat onder meer door uitbesteding van schoonmaakwerk aan derden, de omstandigheden zodanig waren veranderd dat binnen haar bedrijf voor werknemer geen passende functie meer bestond. De kantonrechter heeft Martinair in haar standpunt gevolgd en de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 1995 ontbonden. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Martinair voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen passend werk voor werknemer beschikbaar was. Ook is volgens de kantonrechter aannemelijk dat de door werknemer opgesomde werkzaamheden ofwel aan derden zijn uitbesteed, ofwel inmiddels de inzet van speciaal geschoold personeel vereisen. Niet aannemelijk is dat werknemer, gezien zijn geringe opleiding en gebrekkige kennis van het Nederlands, in staat is zich de vereiste kennis voor die laatste categorie werkzaamheden, zo daar al vacatures in bestonden, eigen te maken, aldus de kantonrechter. Ondanks het appèlverbod is werknemer van deze uitspraak in hoger beroep gekomen, daartoe aanvoerend dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het ontbindingsverzoek geen sprake is geweest, nu de kantonrechter aan een door hem gedaan bewijsaanbod volledig voorbij is gegaan, zonder motivering. De rechtbank heeft werknemer in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft zij vooropgesteld dat, indien wordt geklaagd over schending van een zo fundamenteel rechtsbeginsel dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet meer kan worden gesproken, werknemer ondanks het appèlverbod in zijn beroep kan worden ontvangen. De rechtbank was echter van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de kantonrechter uitging van een feitelijke waardering die afweek van wat werknemer had gesteld en te bewijzen had aangeboden, de conclusie dat hier sprake was van schending van een dergelijk beginsel, niet kon dragen. Werknemer heeft beroep in cassatie ingesteld.

Oordeel

De Hoge Raad oordeelt als volgt. Vooropgesteld dat in de procedure voor de kantonrechter enerzijds Martinair haar standpunt dat voor werknemer geen passend werk meer beschikbaar was, uitvoerig en gedetailleerd aan de hand van bescheiden heeft toegelicht, en anderzijds werknemer ruimschoots gelegenheid heeft gehad zijn hiervan afwijkende standpunt toe te lichten en deze gelegenheid ook heeft benut, daarbij op zijn beurt naar de inhoud van bescheiden verwijzend, kan niet worden gezegd dat de kantonrechter een fundamenteel beginsel van behoorlijke rechtspleging, met name het beginsel van hoor en wederhoor, heeft geschonden door op basis daarvan zonder nader onderzoek het standpunt van Martinair als voldoende aannemelijk gemaakt aan te merken en aan het aanbod van werknemer om getuigenbewijs te leveren, voorbij te gaan. Partijen hebben gelijke kansen voor het aannemelijk maken van hun standpunt gehad en hebben ook overigens een gelijkwaardige behandeling gekregen. Voorts gaat het hier om een eenvoudige, op een spoedige beslissing gerichte verzoekschriftprocedure, waarin de rechter beslist zonder aan de wettelijke bewijsregels te zijn gebonden (vgl. HR 3 december 1982, NJ 1983, 182), zodat in beginsel zonder het houden van getuigenverhoren op het verzoek kan worden beslist. Derhalve kan niet worden volgehouden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling geen sprake is geweest.

Werknemer stelt zich in cassatie voorts op het standpunt dat de rechtbank in strijd met artikel 6 EVRM haar beschikking niet in het openbaar heeft uitgesproken. Deze klacht treft in zoverre doel dat uit de beschikking niet op een voor de cassatierechter kenbare wijze blijkt, hetzij dat zij door de rechtbank in het openbaar is uitgesproken, hetzij dat zij in dier voege openbaar was dat vanaf een bepaalde, aan partijen tevoren bekend gemaakte dag ter griffie de beschikking in geschreven vorm aanwezig was en zowel partijen als elke andere belanghebbende inzage en afschrift ervan konden verkrijgen (vgl. HR 1 november 1985, NJ 1986, 277). De Hoge Raad vernietigt daarom de beschikking van de rechtbank en doet overeenkomstig artikel 420 Rv wat de rechtbank had behoren te doen, door zelf de verwerping van het hoger beroep van werknemer tegen de beschikking van de kantonrechter ter openbare terechtzitting uit te spreken.