Naar boven ↑

Rechtspraak

werkgever/werknemer
Hoge Raad, 23 juni 2023
ECLI:NL:HR:2023:955
Vakantiedagen verjaren niet wegens schending informatieplicht.

Feiten

Het gaat in deze zaak om een geschil over vakantiedagen tussen werknemer en zijn inmiddels voormalig werkgever, bij wie werknemer in dienst was als advocaat. Is werkgever gehouden tot uitbetaling van de door werknemer gedurende zijn dienstverband opgebouwde maar niet-genoten wettelijke en bovenwettelijke vakantiedagen? Het hof heeft deze vraag wat de wettelijke vakantiedagen betreft bevestigend beantwoord. Naar het oordeel van het hof is de aanspraak van werknemer op deze vakantiedagen niet vervallen (art. 7:640a BW) of verjaard (art. 7:642 BW), omdat werkgever onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat hij jegens werknemer heeft voldaan aan de zorg- en informatieverplichting die ingevolge het Max Planck-arrest van het Europese Hof van Justitie op hem als werkgever rust.

Oordeel

De Hoge Raad oordeelt als volgt.

Max Planck-informatieplicht geldt ook voor verjaringstermijn artikel 7:642 BW

Het hof heeft geoordeeld dat werkgever onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan volgen dat hij jegens werknemer aan zijn zorg- en informatieverplichting uit artikel 7 Richtlijn 2003/88/EG en artikel 31 lid 2 Handvest heeft voldaan, zodat hij werknemer niet daadwerkelijk in staat heeft gesteld zijn recht op vakantie met behoud van loon uit te oefenen.

In het arrest LB heeft het Hof van Justitie EU geoordeeld dat artikel 7 Richtlijn 2003/88/EG en artikel 31 lid 2 Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat een werknemer over een referentieperiode heeft verworven, verjaart aan het einde van een periode van drie jaar die begint te lopen aan het einde van het jaar waarin dit recht is ontstaan, wanneer de werkgever de werknemer niet daadwerkelijk in staat heeft gesteld om dit recht uit te oefenen.

Er kan redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat hetzelfde geldt voor een verjaringstermijn van vijf jaar. Uit het voorgaande volgt dat het hof in dit geval terecht artikel 7:642 BW buiten toepassing heeft gelaten. De klacht faalt daarom.