Naar boven ↑

Rechtspraak

G.D./INPS
Hof van Justitie van de Europese Unie, 30 oktober 2023
ECLI:EU:C:2023:933
Niet in aanmerking nemen van anciƫnniteit onder drempelwaarde van 180 dagen onderwijs, in strijd met clausule 4 Raamovereenkomst bepaalde tijd.

Feiten

Werknemers werkten als docenten op grond van meerdere overeenkomsten van bepaalde tijd van verschillende aard en duur, tot zij vast zijn aangesteld na een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken, respectievelijk op 1 september 2015 voor G.D. en C.M., kleuterleidsters, en op 1 september 2011 voor A.R., een gediplomeerde docent voor het hoger secundair onderwijs. Bij de erkenning van hun anciënniteit is slechts een deel van hun dienstverleden betrokken, omdat periodes die onder de 180 dagen per jaar lagen op grond van de wet buiten beschouwing blijven. Het Hof van Justitie EU heeft zich eerder over deze Italiaanse regeling uitgelaten, maar de nationele rechters vertonen verdeeldheid over de uitlegging van dit eerdere arrest (HvJ EU 20 september 2018, Motter, C-466/17, ECLI:EU:C:2018:758). 

Oordeel

Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. 

Niet in aanmerking nemen van anciënniteit onder drempelwaarde van 180 dagen onderwijs, in strijd met clausule 4 Raamovereenkomst bepaalde tijd

De verwijzende rechter  wenst te vernemen of clausule 4 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die, met het oog op de erkenning van de anciënniteit van een werknemer bij zijn aanstelling in vaste dienst als statutair ambtenaar, uitsluit dat diensttijdvakken in aanmerking worden genomen die zijn vervuld op grond van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en die minder dan 180 dagen per schooljaar bedragen of niet ononderbroken zijn vervuld van 1 februari tot na de eindevaluatie van de leerlingen, ongeacht het werkelijke aantal gewerkte uren, en de diensttijdvakken die deze drempels wel bereiken na vier jaar slechts voor twee derde in aanmerking neemt, waarbij het resterende derde na een bepaald aantal dienstjaren alsnog in aanmerking wordt genomen. 

Legitiem doel

In casu beroepen de verwijzende rechter en de Italiaanse regering zich ter rechtvaardiging van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verschil in behandeling op de noodzaak om, ten eerste, rekening te houden met de verschillen in beroepsuitoefening tussen de statutaire docenten die van meet af aan zijn aangeworven door middel van algemene vergelijkende onderzoeken, waaraan de Costituzione della Repubblica Italiana (grondwet van de Italiaanse Republiek) een bijzonder belang hecht, en docenten die in vaste dienst worden aangesteld na het verwerven van beroepservaring op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en, ten tweede, omgekeerde discriminatie van eerstgenoemden te voorkomen. Zij verwijzen met name naar de verscheidenheid aan leerstof, voorwaarden en tijdschema’s waarin laatstgenoemden moeten werken, en naar het gebrek aan een initiële verificatie van hun bekwaamheid door middel van een vergelijkend onderzoek. Volgens de rechtspraak van het Hof kan elk van deze doelstellingen een “objectieve reden” in de zin van clausule 4, punten 1 en/of 4, van de raamovereenkomst vormen (zie in die zin Motter, punten 47 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Niettemin staat eveneens vast dat het doel om omgekeerde discriminatie te vermijden geen dergelijke objectieve reden kan vormen indien de betrokken nationale regeling volledig en in alle omstandigheden uitsluit dat de diensttijdvakken waarin werknemers in dienst zijn geweest in het kader van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, in aanmerking worden genomen voor de bepaling van hun anciënniteit bij hun aanstelling in vaste dienst en dus van de hoogte van hun bezoldiging. (zie in die zin HvJ EU 18 oktober 2012, Valenza e.a., C-302/11–C-305/11, ECLI:EU:C:2012:646, punt 62, en HvJ EU 4 september 2014, Bertazzi e.a., C-152/14, ECLI:EU:C:2014:2181, punt 16).

In casu heeft het Hof met betrekking tot de door de verwijzende rechter en de Italiaanse regering aangevoerde doelstellingen erkend dat deze op goede gronden kunnen worden geacht te voorzien in een werkelijke behoefte, hetgeen die rechter evenwel dient na te gaan (zie in die zin Motter, punten 48 en 51). De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling kan in beginsel geschikt worden geacht om die doelstellingen te bereiken, voor zover zij bij de aanwerving in vaste dienst de inaanmerkingneming beperkt van de anciënniteit die is opgebouwd in het kader van tijdelijke, heterogene onderwijsopdrachten zonder pedagogische continuïteit en zonder initiële verificatie van de bekwaamheid door middel van een vergelijkend onderzoek.

Niet noodzakelijk

Wat de vraag betreft of deze nationale regeling noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken, blijkt uit de gegevens in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de regel van artikel 489 van wetsbesluit nr. 297/1994, zoals aangevuld bij artikel 11, lid 14, van wet nr. 124/1999, automatisch gunstiger of ongunstiger uitvalt voor de betrokken docenten met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Zoals de verwijzende rechter en de Italiaanse regering opmerken, worden namelijk de diensten van laatstgenoemden gedurende een periode die kan oplopen tot 180 dagen per jaar, dat wil zeggen ongeveer twee derde van een schooljaar, gelijkgesteld met een dienst van een volledig schooljaar. Dit geldt zelfs indien deze dienst is verricht van 1 februari tot na de eindevaluatie van de leerlingen. Indien deze diensten daarentegen deze duur niet bereiken of niet ononderbroken zijn verricht tussen 1 februari en bedoelde einddatum, worden zij niet in aanmerking genomen, zelfs niet in beperkte mate. Bovendien komt deze uitsluitingsregel bovenop de regel dat de tijdvakken overeenkomstig artikel 485 van dit wetsbesluit slechts volledig in aanmerking worden genomen voor de eerste vier jaar en daarna maar voor twee derde. In dit verband heeft het Hof erkend dat een nationale regeling als die in het hoofdgeding, die de inaanmerkingneming van de op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd opgebouwde anciënniteit van meer dan vier jaar beperkt tot twee derde, niet kan worden geacht verder te gaan dan nodig is om de eerder onderzochte doelstellingen te bereiken en om een evenwicht te vinden tussen de legitieme belangen van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en die van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, met inachtneming van de meritocratische waarden en de overwegingen van onpartijdigheid en doelmatigheid van de administratie waarop de aanwerving door middel van een vergelijkend onderzoek berust (Motter, punt 51). De beperking tot twee derde van de inaanmerkingneming van de anciënniteit van meer dan vier jaar die is opgebouwd op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, in combinatie met een dergelijke uitsluiting, die ertoe leidt dat de docent met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn anciënniteit volledig wordt ontnomen wanneer deze lager ligt dan de door de Italiaanse wetgever vastgestelde relevantiedrempels, gaat echter verder dan noodzakelijk is om de verschillen weer te geven tussen de ervaring die is verworven door docenten die zijn aangeworven door middel van een vergelijkend onderzoek, en docenten die op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken zijn aangeworven, en om de omgekeerde discriminatie van eerstgenoemden te voorkomen. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat bij de berekening van hun anciënniteit geen rekening wordt gehouden met het werkelijke aantal door laatstgenoemden gewerkte uren, dat beperkt kan zijn, en lager kan liggen dan de voltijdse of zelfs deeltijdse wekelijkse arbeidsduur.

Conclusie

Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat clausule 4 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die, met het oog op de erkenning van de anciënniteit van een werknemer bij zijn aanstelling in vaste dienst als statutair ambtenaar, uitsluit dat diensttijdvakken in aanmerking worden genomen die zijn vervuld op grond van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en die minder dan 180 dagen per schooljaar bedragen of niet ononderbroken zijn vervuld van 1 februari tot na de eindevaluatie van de leerlingen, ongeacht het werkelijke aantal gewerkte uren, en de diensttijdvakken die deze drempels wel bereiken na vier jaar slechts voor twee derde in aanmerking neemt, waarbij het resterende derde na een bepaald aantal dienstjaren alsnog in aanmerking wordt genomen.