Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 17 oktober 2023
ECLI:NL:GHDHA:2023:2329
Feiten
Eind 2019 hebben X, een uitzendbureau en Y als inlener een uitzendovereenkomst gesloten. X heeft gedurende het hele jaar 2020 op grond van de overeenkomst werknemer uitgezonden aan Y. Van 15 maart 2020 tot en met 1 juni 2020 en van 15 oktober 2020 tot en met 31 december 2020 moesten de horecagelegenheden dicht op last van de overheid. Y heeft zijn bedrijfsactiviteiten vanaf 15 maart gestaakt en werknemer vanaf die datum niet opgeroepen voor werk. X vordert van Y betaling van € 28.493,08. De kantonrechter heeft Y veroordeeld tot betaling van ongeveer € 6.000. X is in hoger beroep gegaan.
Oordeel
Volgens X is de mogelijkheid van het op grond van overheidsmaatregelen moeten staken van de bedrijfsactiviteiten door Y verdisconteerd in de uitzendovereenkomst. In artikel 6.5 van de overeenkomst hebben partijen namelijk afgesproken dat de leegloopuren voor rekening van Y komen, “ongeacht de oorzaak voor het ontstaan daarvan”. Het uitbreken van de coronapandemie maakt dat niet anders. Het hof volgt X niet in dit standpunt. De omstandigheid dat een ondernemer die voor zijn omzet afhankelijk is van de komst van publiek, als gevolg van overheidsmaatregelen in verband met de coronapandemie zijn bedrijf niet of slechts in geringe mate kan exploiteren, is een uitzonderlijke, de volksgezondheid betreffende omstandigheid van algemene aard. Dat (i) leegloopuren voor rekening en risico van Y komen en (ii) partijen daarom lagere tarieven hebben afgesproken betekent alleen dat Y zich wat de betaling van die uren betreft niet kan beroepen op overmacht bij het niet kunnen inzetten van werknemer. Het betekent niet dat Y de coronamaatregelen niet als onvoorziene omstandigheid kan inroepen. Het risico van de coronamaatregelen komt dus niet voor rekening van Y. X klaagt over de 25/75-verdeling van het loon door de kantonrechter. Deze klacht faalt. Nadeel dat is veroorzaakt door de coronamaatregelen valt in de regel noch in de risicosfeer van de uitzender, noch in die van de inlener. De verstoring van de waardeverhouding tussen de wederzijdse prestaties wordt daarom het beste ondervangen door dit nadeel, voor zover dat nog niet is gecompenseerd door een financiële steun van de overheid, gelijk te verdelen over partijen. De in artikel 6:258 lid 1 BW bedoelde redelijkheid en billijkheid kunnen echter meebrengen dat op grond van omstandigheden gelegen in bijvoorbeeld de hoedanigheid of financiële positie van een der partijen, van deze gelijke verdeling wordt afgeweken. Het hof oordeelt dat die omstandigheden zich hier voordoen. Y betoogt terecht dat hij een locatiegebonden organisator is van grootschalige evenementen, terwijl X een uitzendbureau is. De kernactiviteit van X is dat zij bemiddelt tussen te werk te stellen personen en inleners, en Y heeft onweersproken aangevoerd dat X ook buiten de horecasector uitzendt. Voor zover X niet voor NOW-steun in aanmerking is gekomen omdat zij minder dan 20% omzetdaling verwachtte, bijvoorbeeld omdat zij veel supermarkten bediende, betekent dat dat zij betrekkelijk weinig te lijden heeft gehad onder de coronamaatregelen, en dat de 25/75-verdeling om die reden gerechtvaardigd is.