Rechtspraak
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Haarlem), 13 december 2023
ECLI:NL:RBNHO:2023:13156
Feiten
Werknemer heeft van maart 2017 tot en met mei 2022 als uitzendkracht voor AFS Uitzendbureau B.V. (hierna: AFS) gewerkt. Werknemer is door AFS ter beschikking gesteld aan de afdeling Bagage Operational Support (hierna: BOS) van Schiphol als bagagemedewerker tegen aanvankelijk een bruto-uurloon van € 12.30. Werknemer moest zich steeds minimaal 15 minuten voor de start van zijn dienst fysiek melden bij de BOS-coördinatie achter de douane (hierna: het kwartier), zo volgt ook uit het ‘memo werktijden’ van BOS. Werknemer heeft zich bij e-mail van 13 september 2022 aan AFS op het standpunt gesteld dat over het kwartier voor de start van zijn dienst steeds loon moet worden voldaan en heeft aanspraak gemaakt op betaling daarvan. AFS heeft dat standpunt tweemaal betwist. Op 28 maart 2023 heeft werknemer nogmaals (vergeefs) aanspraak gemaakt op betaling. Werknemer vordert achterstallig loon, vakantiebijslag daarover, wettelijke verhoging en rente, verstrekking van een deugdelijke bruto/nettospecificatie op straffe van een dwangsom, buitengerechtelijke incassokosten (€ 680,02) en proceskosten.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het meest verstrekkende verweer van AFS betreft haar beroep op schending van de klachtplicht. De kantonrechter legt uit dat artikel 6:89 BW in dit geval van toepassing is. Er is echter geen sprake van schending daarvan. Weliswaar is juist dat werknemer al vanaf het begin van de arbeidsovereenkomst via zijn loonstroken op de hoogte was van het feit dat hij niet betaald kreeg voor zijn aanwezigheid en dat hij urenlijsten heeft ondertekend, maar dat leidt niet tot het oordeel dat hij na afloop van het dienstverband geen beroep meer mocht doen op uitbetaling van dat kwartier. Desgevraagd heeft werknemer ter zitting aangevoerd dat hij op 13 september 2022 heeft geklaagd zodra bij hem het vermoeden was ontstaan dat hij recht had op uitbetaling van het kwartier en dat hij daar eerder geen benul van had. Dit standpunt acht de kantonrechter aannemelijk. Om die reden en gelet op ongelijkheidcompensatie, weegt het belang van AFS om tijdig haar rechtspositie te bepalen en eventueel voorzieningen te treffen in dit geval minder zwaar dan het belang van werknemer om een beroep te kunnen doen op het gebrek in loonbetaling. Kern van het geschil is de vraag of de verplichte aanwezigheid gedurende de 15 minuten voorafgaand aan de overeengekomen aanvang van de diensttijd van werknemer als arbeid en als arbeidstijd moet worden aangemerkt. De kantonrechter beantwoordt beide vragen bevestigend. Volgens AFS is geen sprake van arbeid in de zin van artikel 7:610 BW omdat louter sprake was van een orde/huismaatregel. De kantonrechter volgt dat niet en kwalificeert het kwartier als arbeid in de zin van artikel 7:610 BW, omdat werknemer in die periode in opdracht van BOS voor haar beschikbaar was als arbeidskracht. De kantonrechter licht toe dat deze verplichting uit het – in de gebiedende wijs geformuleerde – beding in het memo werktijden volgt, dat werknemer werd geacht zich hieraan te houden, dat werknemer zich moest melden op een locatie die wordt aangemerkt als werkplek, dat zijn aanwezigheid werd genoteerd, dat werknemer bij aanwezigheid werkgerij overhandigd kreeg en dat werknemer gedurende dat kwartier voorbereidende werkzaamheden verrichtte (dienst bepalen, lopen naar werkplek al dan niet met een rijdend karretje). Tot slot gaf de BOS-coördinator aanwijzingen gedurende dat kwartier (gezag). Er was dus sprake van arbeid. Om diezelfde redenen is sprake van arbeidstijd in de zin van artikel 1:7 lid 1 sub k Arbeidstijdenwet. De berekening van het loon over 2017 is onduidelijk zodat het gevorderde wordt afgewezen. Het loon over de kwartieren in 2018-2022 (€ 2.550,53) en de overige vorderingen zijn wel (deels) toewijsbaar. De overige verweren van AFS worden verworpen.