Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/Thialf B.V.
Hoge Raad (Locatie Den Haag), 26 juni 1992
ECLI:NL:HR:1992:ZC0649
Opzegging arbeidsovereenkomst; voortgezette dienstbetrekking; stilzwijgende verlenging.

Feiten

Werkneemster is op 1 oktober 1978 bij (de rechtsvoorganger van) Thialf B.V. in dienst getreden als seizoenmedewerkster op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, namelijk telkens voor de duur van het schaatsseizoen. Op 1 oktober 1986 is werkneemster voor onbepaalde tijd bij Thialf in dienst getreden. Deze arbeidsovereenkomst is geëindigd op 30 september 1987 door opzegging door (de bewindvoerders van) Thialf met toestemming van de directeur GAB. Werkneemster heeft op verzoek van Thialf met ingang van 1 oktober 1987 dezelfde werkzaamheden als voorheen in loondienst bij Thialf verricht. Deze werkzaamheden zijn feitelijk geëindigd per 1 april 1988. Zij zijn verricht in het kader van een tussen partijen tot stand gekomen dienstbetrekking voor bepaalde tijd (wederom voor de duur van het schaatsseizoen). Deze tijdelijke dienstbetrekking is niet door voorafgaande opzegging door Thialf beëindigd. Ook heeft Thialf geen toestemming van de directeur GAB tot beëindiging van deze dienstbetrekking gevraagd. Thialf heeft zich tegenover werkneemster op het standpunt gesteld dat – zoals zij werkneemster bij schrijven van 7 april 1988 heeft laten weten – de arbeidsovereenkomst per 1 april 1988 een einde heeft genomen. Werkneemster heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat genoemde brief als opzegging van de arbeidsovereenkomst moet worden beschouwd, en heeft bij gebreke van de daartoe vereiste toestemming van de directeur GAB de nietigheid van dit ontslag ingeroepen alsmede doorbetaling van haar loon gevorderd tot en met 27 september 1988, op welke datum de kantonrechter bij beschikking de arbeidsovereenkomst tussen partijen met onmiddellijke ingang heeft ontbonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat er in de situatie die zich hier voordoet, geen sprake kan zijn van voortzetting per 1 oktober 1987 van de voorafgaande dienstbetrekking in de zin van artikel 1639f (oud) BW (art. 7A:1639f BW), nu er immers geen sprake is van stilzwijgende verlenging ‘zonder tegenspraak’ van de voorafgaande dienstbetrekking, welke bovendien tijdig en met toestemming van de directeur GAB is opgezegd, zodat dit wetsartikel naar het oordeel van de rechtbank toepassing mist. Werkneemster heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld. Tegen Thialf is verstek verleend.

Oordeel

De Hoge Raad oordeelt als volgt. Artikel 1639f lid 3 (oud) BW luidt: ’Indien een voor bepaalde tijd aangegane dienstbetrekking is voortgezet, is voor haar beëindiging voorafgaande opzegging nodig.’ Deze bepaling — waaraan de gedachte ten grondslag ligt dat bij voortzetting van een dienstbetrekking de werknemer de met het vereiste van opzegging samenhangende ontslagbescherming in ieder geval toekomt — is ook toepasselijk te achten indien een dienstbetrekking, die voor een onbepaalde tijd is aangegaan, is voortgezet voor een bepaalde tijd (HR 4 april 1986, NJ 1987/678). Voor de toepassing van deze bepaling is niet vereist dat de voorafgaande dienstbetrekking door partijen ‘zonder tegenspraak’ is voortgezet in de zin van het eerste lid van artikel 1639f BW, dat voor het daar bedoeld geval een regel geeft voor de duur en de voorwaarden van de voortgezette dienstbetrekking. Van voortzetting van de dienstbetrekking in de zin van het derde lid van artikel 1639f BW is niet alleen sprake in geval van stilzwijgende of uitdrukkelijke verlenging door partijen van een bestaande dienstbetrekking, maar ook ingeval partijen in aansluiting op een geëindigde arbeidsovereenkomst stilzwijgend of uitdrukkelijk een nieuwe arbeidsovereenkomst aangaan. Dit geldt ook indien de geëindigde arbeidsovereenkomst op regelmatige wijze is beëindigd door voorafgaande opzegging, met de door het BBA vereiste toestemming.

De Hoge Raad vernietigt het vonnis van de rechtbank en verwijst de zaak naar het Hof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.