Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer/Werkgever
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 9 januari 2024
ECLI:NL:GHDHA:2024:17
Partijen discussiƫren over de loondoorbetaling tijdens ziekte en de vraag of de pensioenvoorziening met terugwerkende kracht is afgesproken.

Feiten

Werkneemster is getrouwd geweest met X. X is enig aandeelhouder en bestuurder van werkgever. Op 1 juli 2005 is werkneemster in dienst getreden van werkgever. Werkneemster deed onder meer de boekhouding. Zij heeft op 7 april 2011 een ernstig skiongeluk gehad in Oostenrijk. Zij heeft na het ongeval een advocaat ingeschakeld die de veroorzaker van het ongeval aansprakelijk heeft gesteld. Om de door werkneemster geleden schade te onderbouwen, diende naar het oordeel van partijen een schriftelijke arbeidsovereenkomst te worden opgesteld. In 2014 hebben partijen daarom een arbeidsovereenkomst opgesteld, die zij hebben gedateerd op 27 april 2009. In 2011 hebben werkneemster en X  hun huwelijkse voorwaarden aangepast waarbij is opgenomen uitsluiting van de Wet verevening pensioenen. Werkneemster en X zijn in 2015 verwikkeld geraakt in een echtscheidingsprocedure die jarenlang heeft geduurd. Het huwelijk is inmiddels ontbonden. Per 1 januari 2015 heeft werkgever een pensioenvoorziening voor werkneemster afgesloten bij Nationale-Nederlanden. Per 19 maart 2018 heeft werkneemster zich arbeidsongeschikt gemeld en sindsdien heeft zij geen werkzaamheden meer verricht voor werkgever. Gedurende het tweede ziektejaar - van 19 maart 2019 tot haar betermelding per 1 maart 2020 - heeft werkgever 70% van het loon aan werkneemster betaald. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2020 ontbonden. Werkneemster vordert betaling van achterstallig salaris (zo’n € 10.000) en afstorting van het volledige bedrag aan Nationale Nederlanden (zo’n € 112.000). De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Werkneemster heeft hoger beroep ingesteld.

Oordeel

Ten aanzien van de loondoorbetaling beroept werkneemster zich op de door partijen ondertekende en geantedateerde arbeidsovereenkomst uit 2014 waar in artikel 11 lid 3 is bepaald dat ook na 52 weken ziekte de loondoorbetaling 100% van het bruto-uurloon bedraagt. Werkgever heeft betwist dat aan die bepaling enige betekenis moet toekomen. Werkgever heeft daartoe aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst is opgemaakt na het skiongeval van werkneemster, op verzoek van de letselschadeadvocaat en uitsluitend met het oog op de letselschadeprocedure in Oostenrijk. Het hof is van oordeel dat werkneemster na ommekomst van 52 weken na het skiongeval nog gedeeltelijk arbeidsongeschikt was. Aan haar is tijdens het tweede ziektejaar (tot 1 februari 2013) niettemin het volledige loon betaald. Wat er ook zij van het argument van werkgever dat de arbeidsovereenkomst uit 2014 alleen maar was opgesteld voor de schadevergoedingsprocedure in Oostenrijk, partijen hebben zich in de periode na het skiongeval in de jaren 2011 en 2012 feitelijk gedragen overeenkomstig het bepaalde in de arbeidsovereenkomst en werkneemster mocht er dan ook op vertrouwen dat het bepaalde in de overeenkomst overeenstemde met wat partijen op dit punt voor ogen stond. Het hof is daarom van oordeel dat werkneemster er eveneens op mocht vertrouwen dat zij ook gedurende het tweede ziektejaar van haar tweede ziekteperiode, derhalve over de periode van 19 maart 2019 tot haar betermelding per 1 maart 2020, aanspraak had op 100% doorbetaling van haar loon. Ten aanzien van de pensioendiscussie beroept werkneemster zich op het feit dat blijkens de jaarrekening van werkgever sinds 2013 op de balans een voorziening is opgenomen voor de afkoopsom die nodig is om met terugwerkende kracht tot 1 juli 2005 een pensioenvoorziening voor haar te treffen. Werkgever heeft hiertegen onder meer aangevoerd dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad om de pensioenvoorziening met terugwerkende kracht te treffen. Het hof komt, op basis van de ten overstaan van de kantonrechter afgelegde getuigenverklaringen en feiten en omstandigheden, tot de conclusie dat werkneemster aan het opnemen van de voorziening niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat aan haar een (definitieve) pensioentoezegging met terugwerkende kracht was gedaan,