Rechtspraak
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 17 januari 2024
ECLI:NL:RBDHA:2024:332
Feiten
In maart 2020 is Nederland getroffen door de coronapandemie. Vanaf 15 maart 2020 heeft de overheid een gedeeltelijke lockdown ingevoerd. Door de contactbeperkende COVID-maatregelen is een groot deel van de bedrijvigheid in Nederland voor kortere of langere tijd stil komen te liggen. Dit heeft tot omzetverlies geleid bij bedrijven en zzp’ers. De vier eisers in de onderhavige zaak zijn zzp’ers (hierna: de zzp’ers). Drie van de zzp’ers zijn werkzaam als zelfstandig musicus c.q. acteur en één zzp’er is werkzaam als fotograaf. Na invoering van de COVID-maatregelen vielen de inkomsten van de zzp’ers voor een groot deel weg (dit is ook terug te lezen in de jaarstukken). De staat heeft een pakket aan steunmaatregelen ingevoerd om de gevolgen van de COVID-maatregelen te compenseren, waaronder de NOW- en de TOZO-regeling. De NOW-regeling bood een tegemoetkoming voor loonkosten voor werkgevers met personeel op voorwaarde dat werknemers in dienst werden gehouden. De TOZO-regeling bood (onder meer) zzp’ers een tegemoetkoming voor gederfde omzet tot bijstandsniveau. De vier zzp’ers vechten niet de rechtmatigheid van de COVID-maatregelen aan, maar verwijten de staat wel onjuiste en niet-evenredige keuzes bij het invoeren van de steunmaatregelen NOW en TOZO. Hoewel voor zowel werknemers als zzp’ers arbeid wegviel, werden zij daarvoor ongelijk gecompenseerd. De zzp’ers vorderen een verklaring voor recht dat de staat zo een ongerechtvaardigd onderscheid heeft gemaakt dat in strijd komt met het (Verdrags)recht en daarom aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade van de vier zzp’ers.
Oordeel
De rechtbank wijst – in een uitvoerig gemotiveerd vonnis – de vorderingen van de vier zzp’ers af. De staat had een ruime beoordelingsvrijheid bij het treffen van het pakket aan steunmaatregelen: het was een politieke keuze die onder urgente omstandigheden moest worden gemaakt. De rechter dient zich daarbij terughoudend op te stellen. Voor zover werknemers in loondienst en zzp’ers met elkaar vergelijkbaar zijn, heeft de staat voor het onderscheid in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging gegeven. De keuze van de staat was niet evident onredelijk en komt niet in strijd met het (Verdrags)recht. De positie van zzp’ers was namelijk ook al bij aanvang van de pandemie heel anders dan die van werknemers. Zzp’ers hadden voordat de pandemie uitbrak een (beperkt) sociaal vangnet, waarop zij konden terugvallen als hun inkomen onder bijstandsniveau terugviel. Werknemers hadden al voor aanvang van de pandemie recht op (tijdelijke) doorbetaling tot (vaak maar niet altijd) hun salarisniveau. Mede ook gelet op het korte tijdsbestek waarin de steunpakketten moesten worden vastgesteld, heeft de staat deze uit de reeds bestaande, wettelijke sociale structuren en systemen voortvloeiende verschillen in uitgangspositie tussen werkenden en zzp’ers als uitgangspunt mogen nemen. Afwijzing van de vorderingen volgt.